rig in de titel van zijn debuutbundel: ‘als een hond tussen twee bomen’. Het zijn dichters die heen en weer getrokken worden tussen de eisen van de alledaagse (sociale) realiteit en de bekoring van fantasie en dichterlijke autonomie. Dat dilemma staat overigens centraal in het artikel van dezelfde Overeem over Van de Waarsenburg, ‘po-wees tussen Helmond en de Derde Wereld’.
Heel terecht wordt dan ook de kijk op het neo-realisme gekompleteerd door een artikel van E. van Itterbeek over de ‘theoretische achtergronden van Barbarber. Hij gaat daar in op de overeenkomsten (vooral wat de ludieke kant betreft) en de verschillen (het destruktief nihilisme) met Dada.
Meer vanuit de anekdotische hoek benadert Jules Welling in zijn gesprek met Cees Budding' dezelfde strekking.
Vooral tussen nieuw-realisme en de dichters rond Tirade (in feite geen te omschrijven strekking) zijn de grenzen niet af te bakenen. Zeker niet als men daar dan nog het Vlaamse nieuw-realisme bij zou betrekken met poëzie als bijv. die van Herman de Coninck. Geen wonder dat die Herman de Coninck hier een boeiend opstel schrijft over Rutger Kopland. Het is een poëzie die hem zelf in het bloed zit, zoniet in de pen. Het is niet gemakkelijk een zo genuanceerde poëzie, die leeft bij de gratie van subtiele ondertonen en suggesties, adekwaat te benaderen, zonder haar geweld aan te doen. De Coninck kan dat. Hij respekteert de bescheidenheid van Kopland, zowel tegenover de werkelijkheid als tegenover de taal, hij komt enkel tussen om hier en daar iets aan te wijzen. Maar dan wel het meest essentiële: de schakeringen van emoties, die zich op dingen en woorden vastgezet hebben.
Bij de stukken over oudere dichters wil ik vooral de twee bijdragen van Willy Spillebeen vermelden, over Hoornik en Aafjes, omwille van hun persoonlijk doorleefd karakter.
Stefaan van den Bremt analyseert de struktuur van Vromans lange, programmatische gedicht ‘Over de dichtkunst’, zo dikwijls door iedereen - eksperimentelen zowel als neo-realisten - ge(mis)bruikt om hun eigen stellingen te verstevigen. Het gaat hier immers om een gedicht dat bedoeld is als een demonstratie van stijl- en temaverschuivingen; niet enkel als spel, maar vooral als tekens van een niet op principes vast te spijkeren leven.
En dan zijn er nog de dichters Huub Oosterhuis en Carel Swinkels. (Over de aangekondigde Saul van Messel vernemen we niets, tenzij terloops in het Kentering-overzicht van Jan van der Vegt.)
Het artikel van H. Verlinde over Oosterhuis is vooral belangrijk omdat hier een dichter op de voorgrond geplaatst wordt, die meestal door zijn eigen werk op de achtergrond is terecht gekomen. Zijn gezangen, gebeden en psalmen (die bij een publiek funktioneren) hebben de gedichten (die met al hun poëtische waarde niet funktioneren) verdrongen.
Het opstelletje van J. Elemans over C. Swinkels is een weinigzeggende vriendendienst. Jammer, want over deze hoogst originele dichter, een soort kontaminatie van Hanlo en Vroman, maar toch helemaal Swinkels, valt juist heel veel te zeggen.
Het kan niet anders of een opzet als dit vertoont heel wat gaten en zwakke plekken. Dat wordt gedeeltelijk opgevangen door een uitgebreid interview met Martien J.G. de Jong, waarin de belangrijkste strekkingen en figuren de kritische revue passeren. Gedeeltelijk ook door een serie besprekingen van recente poëziebundels. De gatenvullende rol ervan blijkt duidelijk als we hier niet behandelde, maar voor het panorama onmisbare namen aantreffen als Harry Mulisch, Gerard Reve, A. Korteweg, K. Ouwens, T. van Deel.
Al bij al blijft het een aflevering, die helemaal is afgestemd op informatie. Wie uit eigen lektuur met de Noordnederlandse poëzie vertrouwd is, zal hier weinig nieuws ontdekken: geen diepgaande analyses of interpretaties (enkele uitzonderingen als de bijdragen over Hamelink en Barbarber niet te na gesproken), geen nieuwe visies. Wel de foto van een boeiend landschap, dat met zijn soms onverwachte samenhangen en uitschieters, in zijn diversiteit een goede introduktie vormt, een uitnodiging voor wie het wil, om hier en daar wat dieper te graven, een put of een verbindingskanaal.
Hugo Brems
Facetten van de hedendaagse Noordnederlandse poëzie, speciaal nummer van Kreatief, 8e jrg., nr. 4/5, december 1974, 128 blz., 200 BF - f 14, -. Besteladres: L. Deflo, Groeningestraat, 8610 Wevelgem (België).