rende pool op de voorgrond geduwd. Aanvankelijk gebeurt dat in een satirische toonaard, zoals in Golden Ophelia (1966), Het ledikant van Lady Gant (1968) en De Karakoliërs (1969). Een boek van 1970, De Apokatastasis of het Apocriefe Boek van Galax Niksen sluit enigszins aan bij de ‘operale’ trend in onze letteren en wil, een bijbelsmytische taal hanterend, een alternatieve zin en vorm zoeken voor het bestaan. De heksenkring (1972) gaat ronduit de maatschappijkritische toer op en velen achtten Ward Ruyslinck ‘verloren’ in het - puur literair gezien - marginale gebied van de geëngageerde schriftuur, het
schreeuwende geschrift. Een romantische generatie heeft intussen echter de geengageerde afgelost en ook Ward Ruyslincks nieuwe verhalenbundel, De verliefde akela (1973) keert zich in de titelnovelle opnieuw terug tot het schrijvers-ik, terwijl de kortere stukken, die de bundel moeten vervolledigen, nog maatschappijkritisch zijn. Deze nieuwe wending in het oeuvre van Ruyslinck én in zijn tijd, wordt trouwens bevestigd door zijn recentste publikatie, Het ganzenbord (1974), waarin een solitair reiziger het eenzame spel van de zelfverkenning speelt, tot de overwinning van dit levensspel toe. Kontemplatie is hier opnieuw belangrijker dan aktie, zelfkennis moet aan maatschappijkritiek voorafgaan, wie zichzelf kent, begrijpt de wereld. De schreeuwende agressie - de moraliteit - moet wijken voor de schrikkende vlucht uit de ‘kwetsende, ontgoochelende realiteit, die mijn innerlijk evenwicht en mijn levensritme verstoort’: ‘Ik kan de bestaande maatschappelijke werkelijkheid niet veranderen, waarschijnlijk zelfs niet beïnvloeden, daar ben ik me heel goed van
Ward Ruyslinck.
bewust, en in die omstandigheden blijft me ook niets anders over dan die werkelijkheid te ontvluchten en ertegenover een eigen, innerlijke werkelijkheid op te bouwen. Deze gespletenheid, dit onvermogen om zich aan te passen is ten slotte de diepere zin van elk schrijverschap.’
De titelnovelle van Ruyslincks nieuwe verhalenbundel, De verliefde akela, plaatst precies een ik-persoon in een gespleten, schizofrene situatie. Hij wordt geslingerd tussen twee tegengestelde polen, die - zoals bij Filip de Pillecyn - door vrouwen symbolisch worden uitgebeeld, met name door Ingrid en Ruth. Ingrid is zijn gestorven geliefde: zij is de Thanatos-gedaante, de Euridice waarnaar je niet meer mag omkijken. Ruth daarentegen is de Eros zelf, de verliefde akela, vitaal en genietend van het heerlijke nu-moment. Aanvankelijk is de ik-persoon boos op Ruth, ‘omdat ze met haar wild fladderende vleugels het web van verdriet scheurde waarin ik langzaam van dorst en honger en eenzaamheid wilde sterven’. In een later stadium slaagt Ruth erin hem te brengen tot een gevraagtekende wil tot leven, een behoedzaam ontwerp van een ‘ik’.
Als de ik-persoon aan de overleden Ingrid terugdenkt, de Ingrid-in-hem, is het mistig, herfstig: ze wordt dan een mytische gedaante die uit nevel opduikt en er weer in verdwijnt. De ik-figuur kultiveert deze ‘schemeringen van de dood’ in de schaduw van Ingrid, ‘in de gedachtenis van haar argeloze ogen en haar vreedzame mond’. Om die gedachtenis te eren, geeft hij - net zoals zij vroeger - namen aan de bomen en praat ermee, ‘alleen en van geen mens gestoord’. Ingrid vertegenwoordigt duidelijk het romantische facet van de ikfiguur, het ‘ik’ dat zich inspint in de dood, de andere wereld, de innerlijke werkelijkheid, de natuur de stilte, de verbeeldingswereld, het verleden... Het is het strikt individuele universum van ‘gedroomde verlangens en vervulde dromen’. Ingrids romantische handen schreven lieve dingen op de schalen van zijn ontbijteieren. Dat alles wordt nu, als de schemering alle kontoeren verdoezelt, in het schrijn van de taal bewaard, in de schemergrijze luchtbel van de eenzame novemberse natuur gekoesterd.
Aanvankelijk weigert de ik-persoon zich te laten beïnvloeden door al wat hem van de geliefde droom zou kunnen weghalen: ‘Ik bouwde een stad op met stenen van stilte en drempels van droefheid, en ik bevolkte ze met schimmen en sprakeloze minnaars’. Toch is hij zich soms bewust van ‘het schrikbewind van de stilte’ dat de dood van Ingrid in zijn hoofd en in zijn hart heeft gebracht. In die zin is er ook een Ruth-in-hem, de Eros, de verliefde akela. Ze is een ‘brutaal en nieuwsgierig stuk’, een vitaal meisje dat altijd spiernaakt in haar slaapzak