Theorie der literatuur.
1.
De ruim zeventigjarige René Wellek, die samen met Austin Warren het befaamde Theory of Literature schreef, is welhaast een legendarisch figuur in de literatuurwetenschap. Met zijn indrukwekkende lijst van wetenschappelijke publikaties is er haast geen literatuurteoretisch onderwerp waar hij niet over geschreven heeft. Het meest bekend is Theory of Literature geworden, waarin Wellek met zijn kompagnon de destijds belangrijkste literatuurwetenschappelijke problemen behandelt en waarin bovendien één van de invloedrijkste programma's uiteengezet wordt, nl. de ergocentrische literatuurbenadering (Eng.: ‘intrinsic approach’). Dit boek is nu in het Nederlands beschikbaar, vertaald door T. Etty, T. Anbeek en J. Fontijn. De laatsten voegden er wat aanvullende literatuur aan toe.
In Theorie der literatuur trachten Wellek en Warren aan te tonen dat het hoofdaksent van de studie van literatuur op de werken zelf moet liggen. Daar bestaat nù weinig diskussie meer over. Maar in het midden van deze eeuw was deze zienswijze nog lang niet overal ingeburgerd. Eén van de stromingen die nogal nadruk legden op het specifiek literaire was het Russisch Formalisme, maar deze beweging is pas in de jaren zestig in het westen volledig bekend geworden. In Nederland was het zelfs nodig dat in de jaren zestig de literatuurkritiek in een stroomversnelling gebracht werd (door Merlyn). Aan de Nederlandse kritici was het in 1948 geformuleerde standpunt van Wellek en Warren - ‘Het natuurlijke en meest zinnige uitgangspunt voor de literatuurwetenschap is de interpretatie en analyse van de literaire werken zelf.’ (p. 199) - kennelijk voorbijgegaan, want nog in 1963 moest de kersverse Merlyn-redaktie konstateren: ‘De meest verfoeilijke eigenschap van de doorsnee essayist in ons land is zijn neiging nu eens filosoof te spelen, dan weer psycholoog, op de ene bladzij als historicus te paraderen en als politicus op de volgende, en vooral één ding tot iedere prijs te vermijden: de behandeling van de tekst die hij voor zijn neus heeft’. (Merlyn, nr. 1, p. 2).
Nu kan men zich natuurlijk terecht afvragen waarom een handboek uit 1948 vijfentwintig jaar na dato nog vertaald moet worden. De uitgangspunten zijn kennelijk geaksepteerd, het verweer tegen biografisme en psychologisme is overbodig. De vertalers geven in hun voorwoord twee redenen. In de eerste plaats menen zij dat ‘alle nieuwe richtingen’ in de literatuurwetenschap ‘zich af zetten tegen de hermeneutiek en die intrinsic approach nu wordt het zuiverst vertegenwoordigd in Theory of Literature. Om die reden, namelijk als al dan niet aanvaard uitgangspunt, kan het boek nog steeds zijn nut hebben.’ De tweede reden: ‘het boek is verder een indrukwekkende compilatie van literatuur-wetenschappelijk onderzoek.
Beide redenen zijn naar mijn mening steekhoudend. Aan de ene kant treft bij herlezing in de Nederlandse uitgave het veelvuldig tekortschieten vergeleken bij studies van de laatste tien, vijftien jaar, aan de andere kant biedt het nog zoveel zinvolle informatie dat het begrijpelijk is wanneer men nog vaak verwijzingen naar Wellek-Warren tegenkomt. Deze verwijzingen hebben echter steeds meer het karakter van een zich ertegen verzetten. De vertalers menen dan ook dat ‘een kritiek op de traditionele literatuurwetenschap zeer goed kan beginnen bij een kritiek op de theorieën van Wellek en Warren.’ Zij geven het voorbeeld van de zgn. estetische funktie. Over de funktie van literatuur is momenteel veel te doen. Traditioneel is de opvatting dat literatuur niet gelezen wordt met een praktisch doel, maar zuiver om het ‘aangename’, het ‘mooie’. Deze opvatting spreekt Maatje nog uit, waartegen o.m. De Haan zich in de ondertussen befaamde recensie richt. Ook Ton Anbeek, één van de vertalers van Theorie der literatuur heeft in een tamelijk recent artikel een aantal gedachten bijeengezet over de estetische en praktische funkties van literatuur.
Natuurlijk is dit deel van Wellek-Warren sterk verouderd. Toch vind ik het hoofdstuk ‘Funktie van de literatuur’ niet zo dogmatisch. De slotzinnen zijn ondanks het poneren van een duidelijke mening zelfs vrij genuanceerd: ‘Theoretici zouden er goed aan doen, zich bij het hanteren van het begrip “functie” rekenschap te geven van het totale “apologetische” spectrum. Wie dat doet, kan er niet onderuit dat poëzie een groot aantal verschillende functies kan vervullen. Maar de eerste en belangrijkste is deze: trouw zijn aan zijn eigen aard.’ (p. 56).
Die nuancering is overigens één van de kenmerken van het boek: er worden zorgvuldig, met argumenten, tegengestelde opvattingen vergeleken. Ondanks een duidelijk programma. Daarom - en om het informatieve gehalte - kan Theorie der literatuur nog steeds als basis dienst doen.