literatuur
Schuilen onder de regenboom.
Onder de regenboom is het kwaad schuilen. Marcel Coole (o1913) handelt in zijn jongste bundel over een dergelijke situatie. Men zou ze kunnen omschrijven als ongeborgenheid, naaktheid tegenover de dood én het leven tengevolge van een ziekte, die hier symbolisch met regen wordt aangeduid. ‘Schuilen onder de regenboom’ is een uitgave van Heideland, Hasselt.
Een lichamelijke kwaal heeft mens en dichter gedesoriënteerd, stelt hem bloot aan de dood en onveilig in het leven. Hieruit volgt een bezinning op leven en dood. De dichter maakt een levensbalans op. Net als in Cooles vorige bundels ‘Escalade’ (1967) en ‘Centrifugaal’ (1969) zijn de gedichten min of meer direkte belijdenispoëzie. Maar ook in deze bundel wordt de belijdenis ingekleed door beeldspraak, die alle domeinen van het leven probeert te bestrijken. Hierdoor wordt vaak een indruk van buitenissigheid gewekt. Net als Achterberg poogt Marcel Coole op deze manier zijn individuele situatie in het hele leven en de hele wereld in te schakelen en, zodoende ook te verruimen en te objektiveren.
Het eerste vers van de bundel luidt: ‘Er is geen alternatief’ m.a.w. er is uiteindelijk de dood. Maar nu is de dood voorgoed de ‘cicisbeo’ of onbekende begeleider van de ikpersoon geworden. De dichter in Coole leefde evenwel in een ‘schijndood’ maar werd, door de konfrontatie met de ‘eindbestemming’ a.h.w. herboren: ‘en ik werd weer uw waaier / o poëzie’. Marcel Coole heeft inderdaad tien jaar lang als dichter gezwegen: zijn bundel ‘Kaluwa Kongogedichten’ dateert van 1957 en is metrisch, strofisch en rijmend; ‘Escalade’ (1967) werd gekenmerkt door een grotere vrijheid t.a.v. de traditie en kan gelden als een overgangsbundel; ‘Centrifugaal’ (1969) tenslotte was de eigenlijke vernieuwing: abrupte, suggestieve gedichten, agressief van toon, grillig en buitenissig van beeldtaal en illusieloos van levensvisie; zelfs het overduidelijk engagement in en met de tijd was na ‘Escalade’ sterk afgenomen. Blijkbaar moet de onverwachte konfrontatie met de dood zeer diep ingegrepen hebben in de persoonlijkheidsstruktuur van deze dichter. Op geen andere manier lijkt me de plotse modernistische injektie te verklaren, dit op een tijdstip dat de invloed van de Vijftigers al lang voorbij was en men al schoorvoetend terugkeerde naar meer klassieke vormen. Grosso modo kan worden gesteld dat in ‘Schuilen onder de regenboom’ de krachtlijnen uit ‘Centrifugaal’ worden doorgetrokken. In de beeldspraak die nog meer dan vroeger poogt om de hele werkelijkheid: het verleden, de geschiedenis, de kultuur, maar ook de techniek en de dagelijkse dingen te omvatten. In de levensvisie die de illusieloosheid van vroeger dóórtrekt, zodat er niets anders rest dan een relativerende enigszins schampere ontmaskering van alle
zelfbedrog. De slotverzen van de bundel zijn dan ook biezonder belangrijk:
Maar het heeft geen belang
Er zullen altijd lampen blijven branden.
Als het zoeken naar een naam
voor een straat die niet bestaat.
In ‘Schuilen onder de regenboog’ is de belijdenis nóg toegenomen en eigenlijk ook minder verhuld. Direkte belijdenis, bijna zonder verhulling in beelden, komt voor in de gedichten die naar het herbeleefd verleden heenwijzen: een thuiskomst in West-Vlaanderen, de straat waar de dichter een kind is geweest, een klein familiedagboek. In deze gedichten wordt de trouw beklemtoond aan ‘de straat’, symbool voor de arbeidersklasse en de sociale bewogenheid van de dichter, die een paar keren in de bundel aanleiding geeft tot geëngageerde gedichten.
‘Schuilen onder de regenboom’ is als bundel biezonder goed gekoncipieerd, al is hij m.i. te uitgebreid geworden. Een strengere selektie zou hem als bundel alleen maar versterkt hebben. Zoals hierboven reeds aangegeven is het aanvangsgedicht ‘Cicisbeo’ a.h.w. de hele bundel ‘in a nutshell’. Dit gedicht is een autobiografie van de dichter vanaf zijn ‘schijndood’. Het verwoordt op de wijze des dichters wat er sedertdien is voorgevallen zodat de dichter uit die schijndood is kunnen ontwaken. Hoofdpersoon van het gedicht is de ikpersoon en niets weerhoudt me om deze ik te identificeren met Marcel Coole zelf. In een tweede gedicht ‘Zijn’ wordt Cooles levensvisie weergegeven: het bewustzijn van de dood vanaf de geboorte, het bewustzijn van de ‘dorheid’ die ‘in de vele eenzaamheden/van de dagen’ aanwezig is, het enigszins schamper ontmaskeren van ‘de overwinnaarsblik’ van de knaap t.o. het leven, volgens Coole ‘een metafoor’ die door ‘een zich vervelende God’ in de lucht werd geschreven. Inzicht in de nutteloosheid en overbodigheid van de mens heeft Coole verkregen bij zijn