| |
| |
| |
het aforisme in de naoorlogse nederlandse literatuur
gerd de ley
Geboren te Gent in 1944. Opleiding toneel en voordracht (Ieraar Senne Rouffaer). Was als toneelakteur aktief in het EWT-Randstadtheater en het Fakkeltheater. Momenteel leraar m.o., medewerker aan radio en televisie. Publiceerde in diverse tijdschriften.
Verschenen in boekvorm: Helemaal voor jou (gedichten, 1970), Boon-apartjes (citaten uit L.P. Boons werk, 1971), Korte berichten (aforismen van Godfried Bomans 1972), Paren en onparen (aforismen, 1973), Standaard Modern Citatenboek (1973). In voorbereiding: Ouwe tantes, kleine keutels, een studie en een bibliografie over het aforisme in de Nederlandse literatuur van 1944 tot 1973.
Adres:
Borsbeeksebinnenweg 22, 2510 Mortsel.
| |
1. Diskriminatie
Diskriminatie bestaat niet alleen tussen diverse mensenvariëteiten, ook in de literatuur schuift men genres achteloos terzijde, omdat zij niet als volwaardig worden beschouwd. Nu ligt m.i. de ‘volwaardigheid’ van een genre vooral in de manier waarop het beoefend wordt en doen andere kriteria weinig ter zake.
Niet alleen het aforisme wordt als minderwaardig beschouwd: iedereen zal het ermee eens zijn dat er schitterende kinderboeken worden geschreven, dat er superieure journalistiek bestaat en dat interviews en reisverhalen een hoog niveau kunnen halen. Niettemin bestaat er geen enkel degelijk literair overzicht van deze genres, of een waarin ze uitvoerig worden vermeld. Auteurs die zich uitsluitend toeleggen op één van deze genres worden door sommige literaire waarnemers met een wantrouwend oog bekeken. Het feit dat zij schrijven en publiceren wordt aanvaard, maar het is hen niet geoorloofd het etiket literatuur te gebruiken.
In een vraaggesprek wijst Fernand AuweraGa naar eindnoot(1) erop dat dit te maken heeft met de kruideniersmentaliteit in het literaire wereldje. Literatuur betekent roman en poëzie en als het niet anders kan, eventueel ook nog toneel.
We kunnen natuurlijk eindeloos diskussieren over wat literatuur is en wat niet, maar deze proza-poëzie-afgrenzing is een typisch overblijfsel van de 19e eeuw en dat is tans niet meer te aanvaarden. Kunst en literatuur laten zich niet meer afgrendelen binnen de strenge normen van een verlate rederijkerskamer-mentaliteit. Terecht spreekt men b.v. van literaire films en van filmische literatuur. Het
| |
| |
vervagen van grenzen is nu eenmaal Inherent aan deze tijd. Hoeveel moderne romans bevatten geen duidelijke essayistische, poëtische en aforistische eigenschappen?
| |
2. Begripsverwarring
Bij de diskriminatie van het aforisme spelen - naast de eerder vermelde kruideniersmentaliteit - nog andere faktoren een rol.
Er bestaat op de eerste plaats een enorme begripsverwarring: begrippen als aforisme, boutade, maksime, citaat en spreuk worden, zelfs door sommige bekwame kritici, door mekaar gebruikt alsof ze eenzelfde lading dekten.
Het aforisme is een zelfstandig en subjektief geschreven volzin met als voornaamste eigenschappen: paradoks, antitese, humor, woordspel en spanning. Het relativeert of nuanceert doorgaans de gangbare moraal en de (schijn)waarheden en zet ze vaak op de kop. Vandaar C. Buddingh's bekende definitie: ‘Het aforisme is een waarheid als een kalfje’ (Sommige mensen, Bruna, Utrecht 1971).
Om het even visueel voor te stellen: we nemen een gelijkzijdige driehoek met als hoekelementen poëzie, kabaret en filosofie: het ideale aforisme zal zich in het middelpunt van deze driehoek bevinden omdat het verwantschap bezit met deze drie genres. Aan de poëzie ontleent het de spanning, de subtiele woordkeuze, soms het ritme en de aliteraties en in een enkel geval het rijm. Met kabaret heeft het de spitsheid, de humor en het woordspel gemeen en omdat het goede aforisme, zoals gezegd, waarheden omvormt en boetseert heeft het ook bindingen met de filosofie. Hoe dichter het aforisme bij één van de drie hoeken komt, hoe moeilijker het vaak wordt de grens te trekken: haikoe's b.v. doen sterk aforistisch aan en naarmate het aforisme het kabaret benadert, gaat het humor-element overheersen en krijgen we een boutade. Het grote verschil tussen een aforisme en een boutade ligt hem in het herlezen: een aforisme wordt beter bij een tweede lektuur, de lach verstomt bij het ontdekken van de dubbele bodem. Het aforisme is ernstiger dan het op het eerste gezicht lijkt, terwijl een boutade een grappige definitie of omschrijving is zonder diepgang. Naarmate het aforisme dichter bij de filosofie komt, verdwijnt de subjektiviteit en zitten we bij de maksime, de filosofische stelregel. Een maksime probeert in een zo kort mogelijk bestek en zo objektief mogelijk een waarheid te kristalliseren. Meestal is het resultaat daarvan niet zo prettig om te lezen: maksimes zijn al te vaak saaie, moeilijk te verteren volzinnen.
Auteurs als Dirk Coster (Marginalia) en C.J. Wijnaendts Francken (Aphorismen) schreven maksimes die zij echter aforismen noemden. Tegenstanders van het aforisme wijzen op die saaiheid, maar vergeten dat er omstreeks 1944 een nieuwe periode werd ingeluid, niet alleen in de politieke geschiedenis, maar ook voor het aforisme. Dé grote overgangsfiguur was Jan Greshoff die met tientallen tijdschriftbijdragen en een vijftiental boekuitgaven het spirituele aforisme in onze literatuur zeer sterk introduceerde.
| |
3. 1944-1973
Sedert 1944 publiceerden 236 Nederlandstalige auteurs aforismen in boekvorm of in tijdschriftbijdragen: er ver- | |
| |
schenen 80 boeken volledig met aforismen en 58 gedeeltelijk met aforismen gevuld; 353 bijdragen verschenen er in de diverse literaire tijdschriften.
Natuurlijk maakt deze kwantiteit op zichzelf het genre niet volwaardig: de vlag dekte trouwens niet steeds de lading: vele bijdragen bevatten nauwelijks een paar geslaagde aforismen en het overgrote deel van de 236 aforisten liet het bij één bijdrage of bundeltje. Toch wijzen deze cijfers erop dat het aforisme intenser beoefend wordt dan velen denken. Met het hiernavolgende overzichtje hoop ik een beeld te kunnen geven van de belangrijkste aforisten van de laatste dertig jaar en misschien - al is een keuze steeds subjektief - ook van de best geslaagde aforismen die zij schreven.
| |
4. Van Jan Greshoff tot Fernand Lambrecht
Er zijn vermoedelijk evenveel aforismenschrijvers als personen die de neerslag van hun emoties via een reeks verzen kanaliseren. Maar de goede en belangrijke aforisten zijn allicht even zeldzaam als de waarachtige dichters. De belangrijkheid van een genre wordt overigens zelden geschaad door de overdreven produktiviteit van enkele amateurs. Toevallig zijn de grootste aforisten uit ons taalgebied ook stuk voor stuk bekend als dichter, met als uitzondering Julien de ValckenaereGa naar eindnoot(2).
Dé voornaamste overgangsfiguur was Jan Greshoff die in 1939 met het publiceren van aforismen begon en sindsdien een tiental boeken vol aforismen liet verschijnen en vele tientallen aforismenbijdragen in tijdschriften plaatste (De Gids, De Vlaamse Gids, NVT, Maatstaf). Alles bij mekaar werden dat zo'n vijfduizend aforismen, terwijl hij de - bij mijn weten altans - enige schrijver werd die als aforist geparodieerd werd (in Podium, 4e jg. nr. 7, april 1948: J. Kleshof: Zeurpietjes). Greshoff schreef zowel ernstige bedenkingen die verwantschap vertoonden met wat zijn objektief-filosofisch ingestelde voorgangers C.J. Wijnaendts Francken en Dirk Coster als aforismen beschouwden, naast sprankelende en pittige aforismen als: ‘De Nederlander is als zijn tabak. Hij moet behoorlijk gedroogd zijn eer men hem kan pruimen.’ - ‘De beste stuurlui staan inderdaad aan wal, met een radarinstallatie.’ - ‘Wie de lachers op zijn hand heeft gehad, moet die zo snel mogelijk schoonwassen.’ (uit: Nachtschade, A.A.M. Stols, 's-Gravenhage 1958).
Greshoff had, als aforist, één nadelige kant: hij begon zich op het laatst enorm te herhalen (en dit betekende zelden verbeteren) en kon eindeloos sofismen spuien over zijn stokpaardje ‘poëzie’.
In 1949 zou dan Julien de Valckenaere debuteren, een aforist in hart en nieren, dé belangrijkste uit ons taalgebied, die een oeuvre naliet dat pas ten volle gewaardeerd werd na zijn dood (S. Carmiggelt maakte hem in Nederland bekend met een bloemlezing uit zijn aforismen: Steentjes des aanstoots - Arbeiderspers 1961 -. Het werkje werd een bestseller, behalve in ...Vlaanderen) en dat nog springlevend zal zijn wanneer naar het werk van vele bekenden van nu geen haan meer zal kraaien.
De Valckenaere verstond als geen andere het subtiele gebruik van de paradoks en van de dubbele-bodem-humor. Zijn gave en zuivere aforismen werden destijds algemeen met lof bezongen, maar zijn bun- | |
| |
dels liepen er niet beter mee. De Valckenaere werd helaas té vroeg geboren, temeer omdat op zijn aforismen geen jaartallen geplaatst kunnen worden:
‘Wie met zijn hart denkt, heeft een harde kop nodig.’ - ‘Om aan te tonen hoe klein men is, hoeft men slechts op een verhoog te gaan staan om groter te schijnen.’ - ‘Als de hazen onderweg niet slapen, achten de schildpadden zich bedrogen.’
In het voorjaar 1974 zullen zijn aforismen eindelijk in zijn geheel bij een Vlaamse uitgeverij heruitgegeven worden. (Flitsen in de duisternis, uitg. Saeftinge te Westerlo).
De Noordnederlanders C. Buddingh' en Eric van der Steen zetten de Greshofftraditie op schitterende wijze voort, zij het, vooral wat de laatste betreft, aanmerkelijk minder produktief. Het kwantitatieve is hier echter van weinig of geen belang omdat hun aforismen zelden de inzinkingen vertonen van Jan Greshoff. Als Buddingh' over poëzie schrijft, doet hij het allerminst zwaartillend en toch reveleert hij meer dan zomaar een grapje: ‘Poëzie: het ene woord dat tot het andere leidt.’ Eric van der Steen munt uit door de enorme ironie en zelfspot waarmee hij zichzelf en de hem omringende dingen als huwelijk en liefde bekijkt: ‘Ik zou zo goed willen leven als aan het einde van slechte romans.’ - ‘In de liefde triomfeert de eros, in het huwelijk de erosie.’ - ‘De man veroordeelt een jurk totdat zijn vrouw er gratie aan verleent.’
In Vlaanderen schrijft een heel leger ééndagsvliegen aforismen. En alhoewel, volgens Buddingh' altans, deze insekten vaak een merkwaardig lang bestaan leven, laten of lieten deze auteurs het bij één of twee bundeltjes of bij enkele tijdschriftbijdragen van betekenis: Jan Vercammen, Noldus Kee, Geo Bruggen, Georges van Acker, Antoon Vloemans, Karel Boullart, Hugo Olaerts, Jan Vanspauwen e.a. Eén produktieve uitschieter die min of meer vergelijkbaar is met C. Buddingh' is Karel Jonckheere. Ook hij bezondigt zich wel aan uitspraken die een konversatie wel opvrolijken, maar die los daarvan nogal eens door de mand vallen. Toch blijft hij, al met al, onze belangrijkste nog levende Vlaamse aforist.
Van de vele jongeren die zich de laatste jaren als aforist willen doen gelden, zie ik vooral in de begaafde Vlaming Fernand Lambrecht een blijvertje. In het najaar 1973 verscheen zijn bundel Nachtelijke invallen, nadat hij in het voorjaar van hetzelfde kalenderjaar bij dezelfde uitgevers (Sonneville en Nijgh & Van Ditmar) als dichter debuteerde.
Zonder de geniale hoogte van de Poolse grootmeester Stanislaw Jerzy Lec te bereiken, doet hij erg aan hem denken met zijn uiterst korte, flitsende aforismen als ‘Het mensdom gaat erop vooruit. Waarop?’ - ‘Velen verwarren agressie met vitaliteit.’ - ‘Navelkijkers zijn o zo vlug afgeleid.’ Als hij het peil van zijn Nachtelijke invallen blijft behouden, wordt hij een groot aforist, verbetert hij zich dan wordt hij een tweede De Valckenaere. De toekomst zal dit uitwijzen. In ieder geval zijn aforisten als Fernand Lambrecht het overtuigendste bewijs dat het aforisme zijn plaats verdient in de literatuur en dat het genre nog lang niet dood is.
| |
| |
| |
5. Van Bertus Aafjes tot Dirk Wilmars.
Bertus Aafjes (Amsterdam 1914):
Het zijn de onverbeterlijken die de wereld verbeteren willen.
(De Standaard, 28-7-1969) |
|
Georges Van Acker (Eeklo 1918):
Iemand die kruipt voor een ander, verdient gans zijn leven gebogen te lopen.
(Parels en stenen, Opwenteling, Eindhoven 1968) |
|
Fernand Auwera (Antwerpen 1929):
Enkel oppervlakkige mensen hechten geen belang aan uiterlijkheden.
(Televisie, Dietsche Warande & Belfort, januari 1971) |
|
Cor De Back:
Wie zich beroemt op een goede daad, deed een slechte.
(Yoruba-spreekwoorden en andere, Kentering, november 1963) |
|
Gaby Vanden Berghe (Kortemark 1925):
Wie al te zeer op zijn recht staat, vertrapt het.
(Aforismen, 't Periodiekske, 10-4-1969) |
|
Jacques C. Bloem
(Oudshoorn 1887 - Kalenberg 1966):
Alles in het leven duurt zo lang, behalve het leven zelf.
(Aphorismen, C.P.J. van der Peet, A'dam 1952) |
|
Godfried Bomans
(Den Haag 1913 - Bloemendaal 1971):
Iets konstant verzwijgen is een vorm van indoktrinatie.
(Korte Berichten, Bruna, Utrecht 1971) |
|
Louis Paul Boon (Aalst 1912):
Roest rust niet.
(Boon-apartjes, Bruna, Utrecht 1971) |
|
Eugène Bosschaerts (Antwerpen 1901-1965):
Wie de kleinste eieren leggen, kakelen het hardst.
(Aforismen, Nieuw Vlaams Tijdschrift, 16e jg. 1963, p. 120) |
|
Karel Boullart (Antwerpen 1943):
De beste manier om een chaos te veroorzaken is alles te regelen.
(Ecce filius tuus 2, Nieuw Vlaams Tijdschrift, april 1969) |
|
Johannes van Breemen (Haarlem 1925):
Toen hij wist wat voor vlees hij met haar in de kuip had, besloot hij vegetariër te worden.
(Rooie duiten, Dietsche Warande & Belfort, februari 1969) |
|
Geo Bruggen (Gent 1921):
De heerlijkheid van de bergen ligt voor de meesten in de lieftalligheid van het dal.
(Als vogels op een dak, privé uitg., Oudenaarde 1964) |
|
Pieter Geert Buckinx (Kortessem 1903):
Zij die de hoogste hoeden dragen zitten vaak in de nauwste schoentjes.
(Twintig dadels voor dagdieven, Dietsche Warande & Belfort, 109e jg. 1964, p. 457) |
|
C. Buddingh' (Dordrecht 1918):
Sommige eendagsvliegen hebben een merkwaardig lang leven.
(Sommige mensen, Bruna, Utrecht 1971) |
|
Sommige mensen zijn zo geslepen dat ze zichzelf in de vingers snijden.
(ibidem) |
|
Hoe leger een hoofd, hoe minder men erin kan gieten.
(ibidem) |
|
Amaat Burssens (Dendermonde 1897):
Het is het voorrecht van de groten door de kleinen verguisd te worden.
(Het logboekje van de lichtmatroos, Le Marronnier-Fleur, Brussel 1969) |
|
Marc Callewaert (Antwerpen 1927):
De mensheid zal wel altijd verdeeld zijn tussen die twee opvattingen: die rust een akelige stilte vinden, of de stilte een heerlijke rust vinden.
(Waarom al die moeite? De Galge, Brugge 1972) |
|
Ben Cami (Durham 1920):
Het is uit angst dat de meesten ernaar verlangen gevreesd te zijn.
(Doorsnee-mens, Ontwikkeling, Antwerpen 1961) |
|
Johan De Coninck (Muizen 1922):
Eenvoudig zijn is soms erg gecompliceerd.
(7×7 aforismen, privé uitg., Mechelen 1972) |
|
Frans Daels (Antwerpen 1882):
Uitstalling van rijkdom is innerlijke armoede.
(Levenswijsheid, Oranje, Wilrijk 1967) |
|
Johan Dalsne (Gent 1912):
Een vraagteken is een punt waaraan een slangetje vreet.
(Ganzeveer en kogelpen, Heideland, Hasselt 1965) |
| |
| |
Frans Van Damme (Wieze 1925):
Niets is gevaarlijker dan een grote gedachte in een leeg hoofd.
(Gedachten, Van Damme, Herdersem 1957) |
|
Luc Delafortrie (Aalst 1912):
Troost is een verwijt aan het verdriet.
(Intieme gedachten, Dietsche Warande & Belfort, aug.-sept. 1960) |
|
Jan Deloof (Zwevegem 1930):
Op het ogenblik dat je je geduld verliest, houdt de pedagogie op en begint de opvoeding.
(Recitatief, De Stenen Molen, Zwevegem 1965) |
|
André Demedts (Sint-Baafs-Vijve 1906):
De zwakken zijn altijd gevaarlijk als ze de macht verwerven.
(Gedachten, Desclée de Brouwer, Brugge 1956) |
|
Frans Depeuter (Lichtaart 1937):
Met je handen vol nootjes leer je iedere aap smoelen trekken.
(Heibelboek, Brito, Antwerpen 1970) |
|
Andries Dhoeve (Appels 1908):
Er zijn arme en rijke idioten. Een arme idioot is altijd idioot - een rijke idioot steeds rijk.
(Uit de teerlingkoker, De Tafelronde, augustus 1956) |
|
Otto Dijk (Vlijmen 1925):
Elke verbetering is nog geen verandering.
(Kentering, september 1968) |
|
Rients Dijkstra (Amsterdam 1902-1970):
Als het zo doorgaat wordt de inachtneming van de strikste anonimiteit het enige middel om bekendheid te verwerven.
(Tekort geschoten, privé uitg., Amsterdam 1971) |
|
H. Drion (Den Haag 1917):
Je kan je hart het veiligst verbergen op het puntje van de tong. Niemand zal het daar zo gauw gaan zoeken.
(Hollands maandblad, maart 1965) |
|
Gaston Durnez (Wervik 1928):
Als je iets uit je mouw wil schudden, moet je zorgen dat je een stevige jas hebt.
(De Nieuwe, 10-3-1967) |
|
Jan A. Emmens (Rotterdam 1924-1971):
Goed geheugen. Om zoveel te kunnen onthouden, moet hij weinig hebben beleefd.
(Hollands weekblad, 20-12-1961) |
|
Pieter Engels (Amsterdam 1938):
De keizer bepaalt niet wat er te kiezen is.
(Formulations, Raam 23, 1965) |
|
Klaus R. Evers (Brugge 1932):
Men voelt vooral het tekort aan van wat men teveel heeft.
(Vademecum voor een legioensoldaat, De Literaire Tafelstonden, Brugge 1961) |
|
Rinus Ferdinandusse (Goes 1931):
Toen hij alle bloemetjes had buitengezet, bleek hij zelf in de vensterbank te liggen.
(Stukjes in de kraag, Arbeiderspers, A'dam 1965) |
|
Fritz Francken (Antwerpen 1893-1969):
Het ergste wat een man kan overkomen is een kleine vrouw te huwen die op hem neerziet.
(Papillotten, L. van Uffelen, Antwerpen 1963) |
|
Chr. J. Van Geel (Amsterdam 1917):
Alleen nutteloze dingen zijn onontbeerlijk.
(Barbarber. december 1967) |
|
Marnix Gijsen (Antwerpen 1899):
Men kan een ondergeschikte niet beter aan zich binden dan door hem een stukje autoriteit af te staan.
(Gezegden, Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage 1970) |
|
Gust Gils (Antwerpen 1924):
Hij was van een gewoonweg fanatieke verdraagzaamheid.
(Berichten om bestwil, Meulenhoff, A'dam 1968) |
|
J. Goudsblom (1932):
Een paradox is een staart die zijn eigen slang opeet.
(Pasmunt, Arbeiderspers 1958) |
|
Jan Greshoff
(Nieuw Helvoet 1888 - Z.-Afrika 1971):
Als oprecht demokraat eerbiedig ik iedere mening: het is immers het goed recht van mijn buurman om altijd ongelijk te hebben.
(Voor volwassenen, Manteau, Brussel 1945) |
|
Ik ben fanatiek antifanatiek.
(ibidem) |
|
Hervormers zijn mensen die hun rechterbuur ruïneren om hun linkerbuur een fooi te kunnen toestoppen.
(Nachtschade, A.A.M. Stols, 's-Gravenhage 1958) |
| |
| |
Piet Grijs (Eindhoven 1935):
Eén ding zal de komputer nooit kunnen: van de apen afstammen.
(Blijf met je fikken van de luizepoten af, Queride, A'dam 1972) |
|
R.A. Cornets de Groot (Bandoeng 1929):
Een voorbeeld volgen, is het verleden naar de toekomst verhuizen.
(Bikini's van mijn naakte waarheid, Kentering, september 1968) |
|
Geert Grub (Turnhout 1896):
Ook witte stukken werpen zwarte schaduwen. (Kruispunt-Sumier nr. 24, 1967) |
|
Georges Guilbert (Lauwe 1940):
Klein is hij die zich groot wil voordoen.
(100 aforismen, uitg. in eigen beheer, Rekkem 1970) |
|
Haines (Menen 1911):
Niets is meer tot prikken geneigd dan een onbeduidende vlieg.
(Aforismen van Haines, Het Licht, Gent 1960) |
|
Oskar Van der Hallen (Lier 1903):
Zelfkennis is als een ziekenhuisbed, proper maar pijnlijk.
(Aforismen van het laatste uur, Oranje, Zulte-a.d. Leie 1965) |
|
Marc Van Halsendaele (St.-Joost-ten-Node 1921):
Men spreekt over zichzelf door over anderen te zwijgen.
(De grimmeldoos, eigen beheer, Wetteren 1963) |
|
P.H.H. Hawinkels (Haasbroek 1942):
Het leven heeft geen zin; het heeft er geen nodig.
(Raam nr. 36, juni 1967) |
|
Wim Hazeu (Delft 1940):
Er is veel belofte in de politiek, maar waar blijven de schuldeisers?
(Kentering, september 1968) |
|
Leo Herberghs (Heerlen 1924):
Gelukkige en tevreden mensen spreken onder elkaar proza.
(Nieuwe stemmen, december 1967) |
|
Willem Frederik Hermans (Amsterdam 1921):
De meeste mensen baseren hun zelfsrespect op een of ander gebrek aan comfort.
(Hellebaarden, Bruna, Utrecht 1972) |
|
Raymond Herreman (Menen 1896 - Elsene 1971):
De dood: laat ons zeggen dat het leven ons over het hoofd is gegroeid.
(Post-scriptum, Dietsche Warande & Belfort, maart 1971) |
|
Dick Hillenius (Amsterdam 1927):
Nageslacht = geslacht dat na dit geslacht geslacht wordt.
(Tegen het vegetarisme, Van Oorschot, A'dam 1961) |
|
Louis Hoyack (Rotterdam 1893-1967):
Inspiratie is geen beletsel om een goed dichter te zijn.
(Gedachten en aphorismen, Kluwer, Deventer 1960) |
|
Dries Janssen (Eisden 1925):
In Vlaanderen vind je zelfs hoofdredacteurs die kunnen schrijven.
(Vlaanderen krijsende partij, Brito, Antwerpen 1971) |
|
Auke Jesma (Amsterdam 1933):
Zoekt en gij zult gevonden worden.
(In het voorbijgaan, Ontmoeting, jg. 1962-63, pp. 306-308) |
|
Karel Jonckheere (Oostende 1906):
De meest welkome bezoekers zijn die welke opbellen dat ze niet kunnen komen.
(Nacht? zei de zon, nooit van gehoord! Manteau, Brussel 1968) |
|
Het kluchtige bij mensen die van gedachten wisselen is dat ze er meestal geen hebben.
(Filter uw dag, Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage 1970) |
|
Henk Kooyman (Haastrecht 1928):
Niets is leger dan een volle sporthal.
(Overdenkingen van een polderzwerver, Kluwer, Deventer 1961) |
|
Fernand Lambrecht (St.-Andries-Brugge 1934):
Behoudsgezinden hebben een zeer lastige stoelgang.
(Nachtelijke invallen, Sonneville - Nijgh & Van Ditmar, Brugge/'s-Gravenhage 1973) |
|
Luc Lamon (1951):
Wees lief voor de ander, hij is ook lief voor zichzelf.
(De goden, zogezegd, Albatros, Brussel 1972) |
|
Willem Loeb (Den Haag 1891 - Kimberley 1958):
Een man van verdienen is zelden een man van verdienste.
(Kleine biosofie, L.J.C. Boucher, 's-Gravenhage 1956) |
| |
| |
Marie-Claire Loupard
(Morenset 1909 - New York 1953):
Uit twee partners niet kunnen kiezen is een derde verkiezen.
(Notities van een norse dame, L.J.C. Boucher, 's-Gravenhage 1959) |
|
Jan Losky (Ledeberg 1926):
Afwezigheid van licht is meer dan duisternis.
(Vooruit, 19-4-1973) |
|
Joannes Marijnen (Borgerhout 1902):
Vergeet niet dat uw vrienden van vandaag uw vijanden van morgen kunnen zijn.
(Intermezzo, Colibrant, Deurle a.d. Leie 1969) |
|
Ischa Meyer (Amsterdam 1943):
Ik ken je, sprak de vader vermanend tot de zoon. Maar hij herkende slechts.
(Aformismen, Vandaag 7, Bruna, Utrecht 1961) |
|
Henriëtte Mooy (Amsterdam 1890):
‘Doe wel en zie niet om’, - alles blijft even krom.
(Gruis, De Beuk, A'dam 1953) |
|
Adriaan Morriën (IJmuiden 1912):
Verliefden fluisteren om zich verstaanbaar te maken.
(Het gebruik van een wandspiegel, De Bezige Bij, A'dam 1968) |
|
Johan Van Nieuwenhuizen (Amersfoort 1926):
Hoogmoed komt voor de val en na het opstaan.
(Halve uien, lege rokken, De oude degel, Rijswijk 1966) |
|
Michel Van Nieuwstadt (1942):
Een geschaduwd man telt voor twee.
(Raam nr. 25, 1966) |
|
Hugo Olaerts (Genk 1949):
Als men in het onderwjis het puntensysteem moest wegcijferen, dan zouden vele leraars zakken.
(Een (k)luchtig alfabet, Vita, Oudenaarde 1970) |
|
Edward Philips (Zaltbommel 1872-):
Menigeen wordt benijd om een geluk, dat hij niet bezit.
(Gedachten en herinneringen, Van Stockum en zoon, '-Gravenhage 1957) |
|
Siegfried E. Van Praag (Amsterdam 1899):
Er zijn mensen wier deugden alleen op afwezigheid van ondeugden berusten.
(Indrukken en gedachten, Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage 1971) |
|
Jan Van Puijenbroeck
(Antwerpen 1887 - Schoten 1972):
Een kunstwerk dat te veel beladen is, vliegt nooit hoog.
(Obligaat, privé uitg., Dopheide 1967) |
|
Reninca (Puurs 1923):
Te veel mensen denken niet wat zij zeggen, en spreken zonder te denken.
(Zaad in de wind, Lannoo, Tielt 1953) |
|
Barend Rijdes (Neerbosch 1910):
Vandaag is morgen gisteren.
(Bitterkoekjes, De Tuinwijkpers, Haarlem 1968) |
|
Wij zien niet hoe blind wij zijn.
(ibidem) |
|
J.A. Rispens (Noordwijk 1889 - Deventer 1962):
Wie niets te verliezen heeft valt een kompromis gemakkelijk.
(Zonder aanzien des persoons, De Beuk, A'dam 1959) |
|
Paul Rodenko (Den Haag 1920):
Het zeepaardje is een embryo dat het verder verdomde.
(Podium, januari 1949) |
|
Maurice Roelants
(Gent 1895 - Sint-Martens-Lennik 1965):
Een grote liefde is wat overblijft als ze is vergaan.
(Nieuwe dialogische aforismen, Dietsche Warande & Belfort, april-mei 1958) |
|
Adriaan Roland Holst (Amsterdam 1888):
Ik geloof alleen in wonderen.
(Kort, L.J.C. Boucher, 's-Gravenhage 1967) |
|
De ontucht mag dan laakbaar zijn, de tucht is afstotend.
(ibidem) |
|
Pierre Van Rompaey (Borgerhout 1931):
Waarom zou hij lachen, hij heeft nooit verdriet gehad.
(Werk van nu 2, Manteau, Brussel 1967) |
|
Pol Le Roy (Hingene 1905):
Levensregel: onbeslechte strijd in elke overwinning proeven.
(De Tafelronde, oktober 1959) |
|
Ward Ruyslinck (Berchem 1929):
Zonder de munt is ook het Kruis waardeloos.
(Uitspraken in opspraak, Paris-Manteau, Brussel 1972) |
|
Even snel als de beschaving de wildernis heeft veroverd, heeft de wildernis zich in de beschaafde wereld verbreid.
(ibidem) |
| |
| |
Jan Schepens (Gent 1909):
Bigamie: een bewijs dat één plus één drie kan zijn.
(Invallen bij valavond, De Vlaamse Gids, november 1965) |
|
K. Schippers (Amsterdam 1963):
Sommige nurksen zijn wellicht mensen met brandkasten vol tederheid.
(De waarheid als de koe, Querido, A'dam 1963) |
|
F.J. Schmit (Den Haag 1909):
Gebrek aan oorspronkelijkheid verbergt zich vaak achter originaliteit.
(Honderd aforismen, L.J.C. Boucher, 's-Gravenhage 1957) |
|
Harry Scholten (Voorschoten 1936):
Nieuw genre gevraagd:
Silence Fiction.
(Een zakdoek in de oceaan, Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage 1973) |
|
Clem Schouwenaars (Mortsel 1932):
Wie zich achter een reglementenboek verschuilt, moet er zelf wel van overtuigd zijn dat hij zéér klein van gestalte is.
(Uit het gareel, Saeftinge, Westerlo 1973) |
|
Bernard Seulsten:
De meest doeltreffende methode van natuurbescherming bestaat erin de mens te doden.
(Hutspot, eigen beheer, Brussel 1970) |
|
Eric Van der Steen (Veere 1907):
Wat is liefde? Dat is gemakkelijker gedaan dan gezegd.
(Alfabêtises, 4e uitgebreide druk, Querido, A'dam 1969) |
|
Demokratie dwingt het volk vrij te zijn.
(ibidem) |
|
Ik heb een zó helder verstand, dat men de modder op de bodem kan zien liggen.
(ibidem) |
|
J.V. Teunissen (Java 1921):
Sommige regimes schijnen de korruptie te bestrijden door haar in de top te koncentreren.
(Het grote boek van Johannes Victor, Arts en Wereld, Den Haag 1972) |
|
Piet Theys (Sint-Genesius-Rode 1927):
Slechte architekten bouwen de stevigste huizen.
(Als wat ik beweer juist is, Lannoo, Tielt 1972) |
|
Julien De Valckenaere (Gent 1898-1958):
Het is doodzonde te geloven dat wie sterft, dood is.
(Levenskunst, De Pen, Antwerpen 1949) |
|
Cynisme: in de blozendste appel eerst het wormpje zoeken.
(Zonneburg, ibidem 1954) |
|
Handelaar: iemand die verkoopt onder de prijs, meer belasting betaalt dan hij wint en het saldo belegt in onroerende goederen.
(Gij, ik en de anderen, ibidem 1960) |
|
Marcel Van de Velde (Brugge 1898-1964):
Al doende heb ik mezelf leren kennen.
(Alles is veel voor wie niet veel verwacht, In den Brugschen Eenhoorn, Brugge 1962) |
|
Jan Vercammen (Temse 1906):
Het hart is slechts vol als het overloopt.
(Bij wijze van zeggen, Van Damme, Herdersem 1961) |
|
De mannen herinneren zich vooral de vrouwen die zich vergeten hebben.
(ibidem) |
|
Bernard Verhoeven (Arnhem 1897-1965):
Het onbillijke van de laster is: dat de een van de appel kan eten en de ander er naakt van wordt.
(Ad Interim, jg. 1944 nr. 2) |
|
Corn. W.M. Verhoeven (Udenhout 1928):
De beschaving is een omweg naar de primitiviteit.
(Raam nr. 45, mei 1968) |
|
Dolf Verspoor (1917):
Hij ging met zijn tijd mee en is nooit teruggezien.
(Maatstaf, november 1958) |
|
Antoon Vloemans (Antwerpen 1898):
Een utopie noemt men een samenleving, waarin alles kan wat niet mogelijk is.
(Aforismen, Nieuw Vlaams Tijdschrift, mei-juni 1966) |
|
Victor E. Van Vriesland (Haarlem 1892):
Er zijn twee soorten mensen; de ene soort bestaat niet.
(Kortschrift, Wereldbibliotheek, A'dam 1953) |
|
Riekus Waskowsky (Rotterdam 1932):
Wie zijn eigen epigonen niet eert, is spoedig een voorbije generatie.
(Kentering, november 1963) |
|
Marcel Wauters (Aalst 1921):
Onderdanigheid leidt tot machtsmisbruik.
(Als de nachtegaal toeslaat, De Galge, Brugge 1969) |
|
Dirk Wilmars (Antwerpen 1913):
Hij onderscheidt zich van de anderen door zijn onderscheidingen.
(Aan de haak, Albatros, Brussel 1972) |
|
-
eindnoot(1)
- ‘Ideeën die aan body-building hebben gedaan’, hoofdstuk uit mijn studie ‘Ouwe tantes. kleine keutels’. in voorbereiding.
-
eindnoot(2)
- Toch ‘debuteerde’ ook deze auteur met twee gedichten in De Vlaamse Gids (1927-1928) onder het pseudoniem van Erik Willem Linde. Het bleef bij hem echter bij deze twee jeugdverzen.
|