Ons Erfdeel. Jaargang 18
(1975)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
de nederlandse fascistendr. p.j. meertens Het nieuwe, maar al niet meer het nieuwste boek van Wim Zaal, De Nederlandse fascistenGa naar eindnoot(1), is ten dele een omwerking van het zeven jaar eerder verschenen boek De herstellers (1966), maar dan alleen in zoverre als men een deel van het oudere hier in omgewerkte vorm terugvindt. Terwijl in het eerste boek al in de ondertitel een sterke nadruk werd gelegd op Wouter Lutkie's tijdschrift Aristo-, zijn dit tijdschrift en zijn redakteur hier meer naar de achtergrond gedrongen, niet omdat Zaal daarover nu wel het zijne heeft gezegd, maar vooral wel omdat hij in de loop der jaren kritischer is komen te staan tegenover de eenmaal door hem zo vereerde en ook nu nog allerminst door hem verguisde priester van Nuland. Werd hij aanvankelijk geboeid door Aristo-, waarvan hij nog enkele jaren redakteur is geweest, gaandeweg is hij geïntrigeerd geraakt door het verschijnsel waaraan deze periodiek haar ontstaan dankte, het fascisme. En aangezien men fascisme en nationaal-socialisme nu eenmaal niet zo gemakkelijk van elkaar kan scheiden heeft hij ook dit tweede fenomeen in zijn onderzoek betrokken, al probeert hij voortdurend ze zoveel mogelijk uit elkaar te houden, wat hem evenmin gelukt als in de praktijk het geval is geweest.
Geboren in 1935 heeft Zaal de oorlog niet bewust meegemaakt. Wouter Lutkie heeft hij pas in 1954 voor het eerst ontmoet. Deze ontmoeting is voor de nog geen twintigjarige die hij toen was wel van grote betekenis geweest. Al zegt hij het nergens met zoveel woorden, de veronderstelling ligt voor de hand dat het kontakt met de toen al oudere priester, die op hem, zoals op tal van anderen, een fascinerende indruk moet hebben gemaakt, | |
[pagina 72]
| |
Wim Zaal, auteur van De Nederlandse fascisten.
hem voor de vraag heeft gesteld wat deze man er toe kan hebben gebracht de zijde te kiezen van een beweging die hij in zijn jonge leven in zijn gezin, op school, en in zijn lektuur niet anders dan als verderfelijk heeft horen afschilderen. Zo heb ik me het ontstaan van zijn eerste boek voorgesteld, en ik kan me indenken dat het onderwerp hem niet meer heeft losgelaten en dat hij sindsdien zijn kennis heeft willen verrijken en zijn inzicht verdiepen, door archiefonderzoek, door korrespondentie en gesprekken met mensen die hem op de een of andere wijze daarbij konden helpen. Daaruit is dan het tweede boek ontstaan, maar niet dan nadat het eerste uitverkocht was. Er is, dertig jaar na het einde van de oorlog, een generatie opgegroeid, die de ellende van de oorlogsjaren niet aan den lijve heeft ondervonden of die altans niet bewust heeft beleefd. Zij kijken anders tegen de feiten aan dan wij ouderen, die zich zelfs de hele voorgeschiedenis van de oorlog tot in de détails te binnen kunnen brengen. Wij zijn er te nauw bij betrokken geweest, te diep door geschonden, te zeer door verbitterd en hoe oud we ook zullen worden, we zullen wat toen gebeurd is nooit met de koele ogen der objektiviteit kunnen bekijken. Men mag dat niet van ons verlangen en niemand verlangt het ook van ons, ook de jongeren niet. Maar wat zij wel van ons verlangen is dat we hun het recht gunnen, het oorlogsverleden en alles wat daarmee samenhangt zonder of altans met minder emotionaliteit te beschouwen dan wij dat doen. En ik dacht dat we hun dat recht moeten geven, ook al valt het ons nu en dan wel wat moeilijk.
Daar komt nog bij dat de generatie waartoe ik behoor allerminst reden heeft om zich op de borst te slaan. We waren niet voorbereid op de oorlog, maar we waren het nog minder op de vrede, als we het zo mogen noemen, die de oorlog afsloot. De rollen werden verwisseld, maar het gruwelijk spel bleef hetzelfde; ik denk nu aan de koncentratiekampen die in 1945 interneringskampen gingen heten, maar waar overigens niets veranderde. Daarop is gelukkig al onmiddellijk na de oorlog gewezen, maar nu komen de jongeren die toen nog kinderen of nog niet geboren waren. Ik denk nu aan het onlangs verschenen boek van Koos Groen, Landverraders: wat deden we met ze? (1974), een griezelig rekwisitoir over onze rechtspleging van kollaborateurs of wie we daarvoor aanzagen, waarbij we de belangrijkste vergaten. En passant herinnert hij ons nog eens aan de houding van de justitie in de bezettingstijd (‘op een enkele uitzondering na beneden peil’). Over de Hoge Raad brachten drie vooraanstaande Nederlanders al aan de regering in Londen een vernietigend rapport uit. Vrijwel gelijktijdig met het boek van Groen verscheen er een van Dick Verkijk, Radio Hilversum 1940-1945 (1974) over de houding van de radiomedewer- | |
[pagina 73]
| |
kers en de journalisten in de jaren toen de auteur nog op de H.B.S. ging. Ook uit dit boek komt niet veel fraais te voorschijn. Voordien had de loslippige journalist Willem L. Oltmans in zijn dagboek Den Vaderland getrouwe (1973) al het een en ander uit de doeken gedaan over het Nederlandse Indonesiëbeleid, waarover anderen al eerder materiaal hadden aangedragen. Gaandeweg was het een en ander openbaar geworden dat vele oudere Nederlanders graag verborgen hadden willen houden. En het zal moeilijk te verhinderen zijn dat er nog meer sluiers van het nabije verleden worden opgelicht.
Maar keren we terug naar het boek van Wim Zaal en naar zijn visie op Wouter Lutkie. Hij is zoals ik al opmerkte kritischer tegenover hem komen te staan en heeft meer oog gekregen voor om het zacht te zeggen zijn tekortkomingen, beter gezegd voor zijn karakterfouten, zijn halfslachtigheid, zijn weifelende houding op ogenblikken dat hij verplicht was geweest kleur te bekennen, zijn wereldvreemd moralisme. Maar het is mij toch nog niet kritisch genoeg. Nu ik vergelijk wat Zaal in zijn eerste en wat hij in zijn tweede boek over Lutkie schrijft, moet ik mijn bezwaren tegen zijn zienswijze herhalen. Ik schreef indertijdGa naar eindnoot(2) dat ik zijn poging tot rechtvaardiging van Lutkie's optreden mislukt vond. Ik vind dat nog. Lutkie, die ik niet persoonlijk gekend heb, maar met wie ik wel gepolemiseerd heb, moet wel over een zeker charisma hebben beschikt dat hem altans vóór de oorlog de simpatie van velen heeft bezorgd, en daaronder van allerminst oppervlakkige figuren als Gerretson en Hubert en August Cuypers, die bovendien nog gave karakters waren - wat ik van Gerretson niet zou durven beweren. Toen Lutkie in Roeping zijn verhandeling Magnanimiteit schreef, schreef Marsman: ‘Soms denkt ge, dat een land nog niet is verloren, waarin zulke stem wordt gehoord’. Dat was lang vóór de oorlog. Maar wanneer Van Duinkerken vele jaren nadien aarzelt of hij hem domheid of lafheid moet verwijten, dan ben ik geneigd hem beide in de schoenen te schuiven. Toen Lutkie al in het begin van de oorlog, zo niet al eerder, na zijn teleurstelling in de eens zo vereerde Mussolini, doorkreeg dat hij zich gruwelijk vergist had in zijn leider en in het fascisme, had hij goed gedaan zich uit de wereld terug te trekken: er waren in Brabant kloosters genoeg waar hij de rest van zijn dagen in stilte had kunnen slijten. Maar ijdel als hij was, kon hij klaarblijkelijk niet zonder vereerders en zonder publikatie. De navrante brief die Herman de Man hem in 1946 schreef en die Zaal opnieuw heeft afgedrukt, had een aanleiding kunnen zijn om er voor de rest van zijn leven het zwijgen toe te doen. Zaal haalt ettelijke voorbeelden aan van wat men zijn verblinding en zijn halstarrigheid in het kwaad zal moeten noemen. Ik bepaal me tot één feit: al in 1946 nam hij werk op van Albert Kuyle, destijds weliswaar nog niet veroordeeld, maar een man die zichzelf veroordeeld had door zijn antisemitisch en ander kwalijk geschrijf. Zijn optreden in Aristo- was voor De Man de direkte aanleiding om Lutkie zijn afscheidsbrief te schrijven. Lutkie's toenadering tot Kuyle bewijst dat hij behalve dom en laf ook nog eerloos was. Mijn konklusies berusten allemaal op het materiaal dat Zaal zelf gewetensvol bij elkaar heeft gebracht.
In feite ontleent zijn boek aan dat materiaal zijn betekenis. Er waren natuurlijk | |
[pagina 74]
| |
De eerste wereldoorlog heeft Europa achtergelaten in een grote verwarring. We waren niet meer gewend aan revoluties en wisten er dus niet goed raad mee. Vooral het eerste decennium van het interbellum was een periode van grote onzekerheid, van illuzies die de een na | |
[pagina 75]
| |
de ander stukbraken op de werkelijkheid, van machteloosheid die tot weerloosheid leidde, een periode die aan avonturiers als Mussolini en Hitler vrij spel liet. In Nederland heeft zowel het fascisme als nationaal-socialisme meer aanhangers gehad dan ons lief was en is. In de eerste twee hoofdstukken van zijn boek (Het voorspel, tot 1922 en Het alternatief, 1922-1930) heeft Zaal de sfeer geschetst waarin beide bewegingen wortel konden schieten. Geen beweging zo zot of er zijn altijd wel aanhangers voor te vinden. Waren dat alleen zotten, dan zouden we er ons geen zorgen over behoeven te maken, maar er waren ook mensen onder die men tot de intellektuele bovenlaag van de samenleving behoort te rekenen. Gelukkig heeft geen van hen zoveel overwicht kunnen of willen hebben dat hij in de steeds toenemende chaos van opvattingen een orde heeft kunnen scheppen die de een of andere beweging een macht had kunnen geven waarmee men ernstig rekening had moeten houden. Invloedrijke personen als Frans Daels of Joris van Severen heeft Nederland niet gekend. De aanhangers van wat zij het nieuwe Europa noemden, waren in 't algemeen weinig indrukwekkende figuren en de niet talrijke intellektuelen onder hen hielden zich op de achtergrond in het besef dat het hun aan staatsmansinzicht ontbrak. Met de schade die ze aangericht hebben, is het dan ook nog al meegevallen, wat hun schuld er natuurlijk niet minder om maakt. Hun onderling geharrewar dat telkens tot nieuwe paleisrevoluties en afsplitsingen leidde, holde hun bewegingen stuk voor stuk uit, zodat het einde één grote débacle is geworden. Wim Zaal heeft dat om zo te zeggen met een lichte toets wel duidelijk aangetoond, met een juiste onderscheiding van hoofd- en bijzaken. | |
Musserts tegenspeler.Er is in zijn boek een duidelijke strekking uit alle kwalijke zaken die hij oprakelt het goede, wanneer dat er zijns inziens is, naar voren te halen, altans het slechte, wanneer hij daartoe reden ziet, tot zijn juiste proporties te brengen. Ik konstateerde dat al bij Lutkie. Een ander voorbeeld is dat van Arnold Meijer, een ander mislukt priester. Meijer was de grote tegenstander van Mussert. Zaal heeft veel kritiek op hem, wast hem allerminst schoon - wat hem ook niet gelukt zou zijn -, stelt zijn weifelmoedigheid aan de kaak en stort zijn spot overvloedig over hem uit. Dat is een vlijmscherpe, maar als het zo eens te pas komt ook wel een goedmoedige spot. Maar ook wijst hij er op zonder enige ophef, dat de programma's van Meijers Nationaal Front en van de Nederlandsche Unie van Einthoven, Linthorst Homan en De Quay naast verschillen ook grote overeenkomsten toonden en dat Colijn in augustus 1940 zelfs aan Nationaal Front de voorkeur had gegeven voor het geval er gekozen zou moeten worden. Er is dan ook serieus sprake geweest van een samenwerking, maar na drie konferenties bleek men niet tot een samenwerking te kunnen komen. Men versta mij goed: ik heb noch voor het Front, noch voor de Unie ooit enige simpatie gehad en ik zie natuurlijk wel in dat wat de Unie misdeed in het niet valt bij wat het Front op zijn geweten heeft. Maar de tienduizenden ‘goede’ Nederlanders die indertijd geestdriftig voor de Unie hebben gekozen, moeten niet vergeten dat deze, ook nadat elk zijn eigen weg was gegaan, het Front is blijven | |
[pagina 76]
| |
huldigen als een ‘goede strijdster voor het nieuwe Nederland’. Daarom kan ik me wel indenken dat Zaal er wat vreemd tegenaan kijkt wanneer hij konstateeert dat Meijer tot vier jaar gevangenisstraf werd veroordeeld en het Driemanschap geen haar werd gekrenkt. Dat De Quay naderhand nog minister-president is geworden, vind ik trouwens nog altijd de luguberste grap van ons na-oorlogse tijdperk. Over Joris van Severen had Zaal al in ‘De Herstellers’ geschreven, wat hij in zijn nieuwe boek ten dele overneemt en verder aanvult. Hij behield voor hem een groot respekt; van de Vlaamse leiders die door hun Grootnederlandse ideeën ook in Nederland aanhang vonden, wat de reden is dat hij ze ter sprake brengt, vindt hij hem verreweg de belangrijkste, de enige fascistenleider die diepe sporen heeft nagelaten. Het indirekte gevolg van de moord op hem, aan wiens Belgische trouw niet te twijfelen was, was de aansluiting van het Nederlandse Verdinaso bij de NSB, zodat ook Henri Bruning tenslotte toch bij deze partij terecht kwam. Te laat zag hij in dat Menno ter Braak toch gelijk had gehad, toen hij de illuzie van het Verdinaso, zijn edel-fascisme te kunnen verwerkelijken, een kinderlijke waan had genoemd.
Men moet De Nederlandse fascisten tegen de achtergrond zien van de sinds enkele jaren oplevende belangstelling voor het fascisme en het nationaal-socialisme. In Duitsland spreekt men van de Hitler-Welle. Het is duidelijk dat we over de fascisten en de nationaal-socialisten voorlopig nog niet uitgesproken zijn; het zou een misdaad zijn als we dat wél waren. De generatie die na 1945 geboren is of mondig is geworden, is bezig zich rekenschap te geven van onze geschiedenis, die háár voorgeschiedenis is. Tot die generatie behoort Wim Zaal. Zijn boek is, evenals De Herstellers, nogal scherp aangevallen, ook door publicisten als Martin van Amerongen (in Vrij Nederland) en Mr. J.L. Heldring (in Handelsblad-NRC), die ik beide hoogacht om hun intelligente en objektieve oordeelvellingen. Ik kan me hun kritiek indenken, hun standpunt is ook het mijne, maar het is het eenzijdige standpunt van degenen die zich van de periode van vóór 1945 niet distanciëren kunnen. Ik bedoel dat allerminst als een verwijt, alleen als de konstatering van een feit waaraan men nu eenmaal niets kan veranderen. Het einde van de bezetting betekende immers niet, wat velen gehoopt en verwacht hadden, het einde van een tijdperk en het begin van een nieuwe vorm van samenleving. Het bleek al spoedig dat alles bij het oude zou blijven en dat de oorlogsjaren in de mentaliteit van het volk niets hadden veranderd. Het was naïef, dit ook maar een ogenblik te veronderstellen. De jongeren die zich daarvan rekenschap zijn gaan geven, stellen ons vragen waarop een antwoord niet zo gemakkelijk te geven valt. Zij begrijpen niet alles, zij konstateren inkonsekwenties en het is hun goed recht. Het kan alleen maar verhelderend werken wanneer we hun vragen tot ons laten doordringen en ze even ernstig opvatten als ze gesteld zijn. Dat lijkt mij ook van het tweede boek van Wim Zaal de betekenis, ondanks het feit dat hij wel eens op onze zenuwen werkt. |
|