| |
| |
| |
in den beginne was er een gat... (lucebert)
aldert walrecht
Geboren in 1931 te Chaam (Nederland). Studeerde Nederlands en Frans (M.O.A.). Is werkzaam als stafdocent aan de Bibliotheek- en Dokumentatieakademie te Tilburg. Publiceerde studieboeken op het gebied van Frans en Nederlands. Is vast medewerker aan Ons Erfdeel en werke ook mee aan Merlijn, Raam en Vrij Nederland.
Adres:
Hendrik Casimirstraat 26, Eindhoven.
| |
I.
In den beginne was er een gat...
(Lucebert)
Wie kent niet het mopje over de pastoor en de boer die afspraken iedere keer dat ze elkaar zouden ontmoeten een rijmpje of een gedichtje op te zeggen. Bij de eerst-volgende ontmoeting zegt de pastoor dan ook:
met je schop op je schoer...’
en de boer antwoordt:
met je vinger in je gat’.
Pastoor: ‘Maar dat rijmt toch niet?’
Boer: ‘Nee, maar het dicht wél’.
In wezen bevat dit mopje alle kenmerken van de burleske: het is boertig, platkomisch en het geeft een opzettelijk lachwekkende voorstelling van iets verhevens, in dit geval het dichten. Maar toch kan niemand er onderuit: van de twee is de boer hier de werkelijke dichter: hij dicht het gat van de pastoor met de vinger van de pastoor en opent daarmee een nieuw gezicht op het oude gedicht. Hij zet de pastoor, de bedienaar des woords, als het ware in zijn blote gat door hem te laten zien dat het woord vlees kan worden: een vlezen vinger temidden van zitvlees, dát is pas dichten! Of niet soms?
Eén van de eerstgepubliceerde gedichten van Lucebert (in Podium, juli 1950) heeft als titel Meditatie op een mond vol builenbal, en het begin ervan luidt:
In den beginne was er een gat
Men behoeft geen groot bijbelkenner te zijn om bij dit begin direct de associatie
| |
| |
met de aanvang van het Johannes-evangelie te krijgen (Joh. I:1):
(Het vleesgeworden Woord)
In den beginne was het Woord
Iedere Gelovige zullen de Haren ten Berge rijzen bij deze Heiligschennis, dit burleske spotten met het Verhevene, maar waarom eigenlijk? Om te dichten, om het Woord vlees te laten worden, moet er toch eerst een gat geweest zijn, een leegte? Als ik een pastoor of een dominee was, zou ik een meditatie op een meditatie op een mond vol builenbal gaan schrijven, en zeggen dat de dichter Lucebert nog net iets verder teruggegaan is dan de evangelist Johannes die als begin het woord nam. Lucebert kwam vóór-het-woord terecht, bij de leegte, het ‘in-den-beginne’ van Genesis I, het scheppen vanuit niets.
Er was eens een man die naar de supermarkt rende omdat hij in een advertentie had gelezen dat er een speciale aanbieding olifantenkontevlees te halen viel. Hij was nog juist op tijd, kocht een blik, maakte het thuis open en... het bleek leeg te zijn, volledig leeg. Hij rende terug, deed zijn beklag bij de verkoopster en kreeg ten antwoord: ‘Ach, meneer, dan hebt u zeker het gat van de olifant gehad’. Ja, ja, als je een gat inblikt, krijg je een blik vol niets of (misschien) een mond vol builenbal. Want laten we nu eerlijk zijn: in de tijd dat Lucebert begon was er - zeker in zijn ogen - alleen maar een gat, het Gat-van-Nederland-van-vóór-Vijftig. Er was o.a. een literair tijdschrift dat Het Woord heette, en bij ‘de poëzie die afgeschaft moest worden’ (om opnieuw te beginnen) waren juist een aantal vertegenwoordigers van ‘Het Woord’. Op een afbeelding in ‘De Beweging van Vijftig’, vergroot te zien tijdens de tentoonstelling over dat onderwerp in het Letterkundig Museum te 's-Gravenhage, winter 1973-1974, kwam dat duidelijk naar voren. Het Woord was een mond vol builenbal geworden: het braaksel van een stomme uil of een (wind)buil. Alleen als de aarde weer woest en ledig werd - een gat - zou er gedicht kunnen worden. Eerst moest de aarde weer braak gelegd worden en de Bedienaars des Woords te kakken gezet om de Nieuwe Aarde, het braakliggende land, te bemesten.
In Amerika bestaat er een soort legende over een Nederlands jongetje dat met zijn vinger een gaatje, een gat, in een Nederlandse dijk weet dicht te houden en daarmee zijn land voor een overstromingramp behoedt. Dank zij dat vingertje van dat jongetje werd een Nederlands watergate gedicht. Is dat niet een dicht-erlijk verhaal? Nou en of! Want daaruit blijkt weer maar eens duidelijk dat er niet alleen mond- en voetschilders bestaan, maar ook zelfs vingerdichters. Vanuit Amerika, het land van de ongekende mogelijkheden, komen ze er naar kijken; ze vragen me waar het staat, dat standbeeld van dat jongetje met dat vingertje, en ik wijs naar Lucebert die óók Gedicht gedicht heeft en die nu zegt (later, veel later):
nu is een stem niet meer een stem uit leegte.
Ik wijs naar Lucebert die alle Bedienaars des Woords om zeep geholpen heeft en met zijn ‘nestharen’ stem het woord weer vlees heeft doen worden, of andersom.
Mag ik één blik olifantenkontevlees van u?
| |
| |
| |
II.
Nu is een stem een stem uit een cassette...
(Lucebert, Verzamelde gedichten)
Het voorafgaande deel laat zien wat men zoal met de poëzie van Lucebert kan doen. Ik liet dat trouwens al eerder zien en ook de redaktie van Ons Erfdeel liet zich daarbij niet onbetuigd. Wie de nummers van de 12e jrg. (nummer 2 en 4) er nog eens op naleest, ziet daar allerlei benaderingen en vertalingen van het gedicht visser van ma yuan, uitmondend in een bibliografie van en over het werk van Lucebert, met een verzoek aan de lezers om aanvullingen. Daarop kwamen verschillende reakties binnen, waarvan de belangrijkste wel was een verzoek om eens ‘te komen praten’ ten huize van een zekere C.A. Groenendijk te Amsterdam. Dit ‘praten’ wordt nu - zes jaar later! - nog steeds voortgezet. Op de zolder van het huis van de tandarts en kunstverzamelaar Groenendijk bleek zich namelijk de meest volledige Lucebertverzameling te bevinden die men zich kan voorstellen: alle oorspronkelijke gedichtenbundels, veel schilderijen, gouaches, tekeningen, handschriften, grafiek, foto's,
| |
| |
brieven, boekomslagen, catalogi, vertalingen, lijsten met inventariseringen, kortom men kan zich moeilijk indenken dat er ook nog dingen door Lucebert gemaakt zijn die Groenendijk niet bezit. En toch zijn die er, natuurlijk; zoveel zelfs dat Lucebert het zélf niet meer weet, nog minder dan Groenendijk.
Om een lang verhaal kort te maken: tijdens ons eerste gesprek besloten we een poging te gaan doen om ‘Lucebert in kaart te brengen’ en daar zijn we nu nog steeds mee bezig. Alleen bleek al spoedig dat ik toch eigenlijk niet de meest geschikte man was voor de wetenschappelijke aanpak die een dergelijke inventarisatie toch wel behoefde. Telkens opnieuw moest ik voor bepaalde problemen een beroep doen op iemand die die aanpak wel beheerste, C.W. van de Watering, wetenschappelijk medewerker aan de Nijmeegse Universiteit, op dit moment docent aan de Gelderse Leergangen. Dit ‘raadplegen’ duurde net te lang om niet tot het besef te komen dat het lullig zou zijn om deze-man-achter-de-schermen niet naar voren te halen, en in 1970 werd Kees van de Watering dan ook opgenomen in de ‘Werkgroep Lucebert’.
Wat heb ik dáár spijt van gehad! Want alles wat voordien niet van de grond kwam, werd door Van de Watering in een handomdraai op poten gezet. Frustratie volgde op frustratie: ík kan niets, Kéés kan alles. Er ontstonden kaartenbakken met allerlei systemen, dank zij Kees; er kwam een regeringsopdracht - en die werd nog uitgevoerd ook! - dank zij Kees. De bewondering voor het werk van Lucebert ging langzamerhand over in een bewondering voor het werk van Kees, en samen met Kees werkte ik aan de verwezenlijking van Kees' ideeën... Steeds meer kwam ik tot het besef dat ik geen ideeën had, nooit ideeën gehad had, en dat stemde me soms wel eens wat bitter. Dikwijls ook vroeg ik me af, als we met Kees' systemen bezig waren: dwalen we niet een beetje af van de poëzie, het dichten, van Lucebert? Zijn we in feite geen ‘dienaren des woords’ geworden, ‘met een mond vol builenbal’?
Dergelijke vragen zullen wellicht ook opkomen in de hoofden van de lezers die de kassette met Lucebert. Verzamelde gedichten (Amsterdam, De Bezige Bij, 1974) onder ogen krijgen. Voordat ik overga tot een bespreking van dit standaardwerk, want zo mogen we dit toch wel noemen, wil ik de lezers - en mezelf - gerust stellen. Want zegt niet Lucebert aan het begin van een van zijn gedichten:
alles moet worden schoongemaakt heel schoon.
En men mag zeggen wat men wil van deze uitgave, maar ze is schoon gemáákt! Wanneer de prijs voor het bestverzorgde boek nog bestaat, adviseer ik de jury voor dit jaar niet langer te dubben. Maar niet alleen schoon in estetisch opzicht zijn deze twee delen in kassette. De gedichten - in het eerste deel - zijn ontdaan van allerlei ongerechtigheden die zich in de loop der tijden in de verschillende uitgaven en drukken hadden genesteld. Er is een poging gedaan - en in het tweede deel wordt die poging verantwoord - om tot een definitieve tekst te komen, en Lucebert zelf heeft daaraan al zijn medewerking gegeven. Als ik het 560 blz. tellende eerste deel met het kleurige omslag van de schilder Lucebert begin door te bladeren, stel ik vast dat men zonder moeite direkt ziet of een gedicht een titel heeft (of niet), waar de strofeschei- | |
| |
ding ligt en waar het gebruik van hoofdletters funktioneel is, zaken waar men in vorige (verzamel)bundels en/of bloemlezingen praktisch niets over te weten kan komen.
Ik ben een van de weinigen die weten hoeveel tijd, moeite en overleg het gekost heeft om dit deel, dat gewoon als nieuwe verzamelbundel gepresenteerd wordt, (opnieuw) samen te stellen. leder gedicht is nauwkeurig bekeken en vergeleken met andere versies; problemen die daarbij naar voren kwamen zijn eerst in de werkgroep en vervolgens met de dichter zelf besproken, en pas daarna heeft het gedicht zijn definitieve vorm gekregen. Ik zou daar nog uren over door kunnen schrijven, maar dat is gelukkig niet nodig, want er bestaat bij de verzamelde gedichten ook nog een bijbehorend tweede deel, doorgenummerd van p. 561-816, waarin o.a. een volledige verantwoording van die samenstelling, tekstkeuze en zetwijze wordt gegeven. En juist over dat tweede deel wil ik het hier hebben. Want ondanks alle bitterheid en frustraties die me dit werk heeft opgeleverd, omdat het in wezen het werk van een ander is geweest, ben ik er trots op eraan te hebben mogen meewerken. En juist omdat het beslist niet mijn boek is, kan ik er over schrijven. De stem van Lucebert - vanuit de kassette - is alleen maar een schoner stem geworden, ook al lijkt het op het eerste gezicht misschien alsof Lucebert door de wetenschap op een elitaire manier is bijgezet in het literaire mausoleum.
| |
III.
Daar ontwaken zij licht rythmisch en rustig.
Wie tot bestudering van de poëzie van Lucebert wil overgaan, merkt al in het begin dat deze dichter niet voor niets gezegd heeft dat er in den beginne een gat was. Want het wemelt van de ‘gaten’ in zijn gedichten, ‘gaten’ die de Werkgroep Lucebert heeft trachten te dichten door zowel een drukgeschiedenis als een variantenapparaat bij ieder gedicht afzonderlijk te geven. De wijze waarop dit gebeurd is, mag uniek genoemd worden, want niet alleen vindt men beide onder één kopje (de titel of eerste regel van het gedicht, voorafgegaan door de bundeltitel en het paginanummer van verzamelde gedichten), maar onder dit kopje volgt nog veel meer over het betreffende gedicht: vertalingen (vert.), geluidsopnamen van door de dichter zelf gelezen gedichten (go), muzikale be- en verwerkingen (muz) en bijzondere verschijningsvormen (bv) zijn alle opgenomen, met allerlei verwijzingen naar registers en illustraties om de toekomstige onderzoeker houvast te geven. En dat dit houvast nodig is, blijkt bijv. uit het feit dat er in het verleden besprekingen geweest zijn die zich baseerden op versies van gedichten die duidelijk drukfouten bevatten. Zo is er eens iemand geweest - ik zal zijn naam maar niet noemen! - die toevallig alleen maar in het bezit was van de 3e druk van Apocrief/De analphabetische naam, en het gedicht dat daarin voorkomt met de beginregel In tracht op poëtische wijze als uitgangstekst nam. Maar ook daar was in den beginne een gat: in moest net zoals in voorafgaande en volgende drukken gewoon ik zijn.
Voordat mijn bespreking in allerlei teoretische praatjes gaat verzanden, lijkt het me verstandiger om iets te laten zien van onze poging tot opening van de gedich- | |
| |
ten. Vandaar bijgaande illustratie die zowel een pagina uit deel I als uit deel II bevat:
| |
Deel I
| |
Deel II
| |
| |
Links ziet men op één pagina van Verzamelde gedichten het gedicht bewoners, dat uit drie strofen bestaat. Wie alleen in het bezit is van Gedichten 1948-1963, de verzamelbundel van Vinkenoog, twijfelt tussen twee en drie strofen, omdat de strofescheiding daar precies op de pagina-overgang tussen blz. 177 en 178 ligt. En juist omdat de meeste mensen alleen in het bezit van laatstgenoemde bundel zijn, aangezien de oorspronkelijke bundeltjes alleen tegen antikwarische prijzen verkregen kunnen worden (f 50, - à f 100, -; 700 à 1400 B.frs. per stuk!) is het van belang dat de oorspronkelijke tekst(en) weer bereikbaar worden. Wie nu naar het rechterdeel van de illustratie kijkt, ziet daar zonder veel moeite hoe alle publikaties van bewoners voorafgaand aan die in Verzamelde gedichten eruit gezien hebben, en ook op welke pagina van die publikaties zij voorkwamen. Daartoe behoeft men alleen de kodering te kennen, en deze is zeer eenvoudig. ep = eerste publikatie; b = (oorspronkelijke) bundel, waarbij eventuele nummers aangeven om welke druk van de bundel het gaat; t = (de verzamelbundel) triangel, en de 3 geeft aan dat hierin de 3e druk van de oorspronkelijke bundel voorkomt; vb = verzamelbundel Lucebert. Gedichten 1948-1963, de verzamelbundel van Vinkenoog. Bovenaan de pagina is de titel van de oorspronkelijke bundel aangegeven.
Wat staat er nu in die paar regeltjes over het gedicht bewoners?
Laat ik het even ‘vertalen’:
In Verzamelde gedichten komt het gedicht bewoners voor op p. 182 (zie getal in de eerste marge); oorspronkelijk maakt bewoners deel uit van de bundel van de afgrond en de luchtmens (zie bovenaan de pagina); de eerste publikatie van dit gedicht vond plaats in de eerste druk van die bundel op p. 34 (ep b 1, p. 34); in de tweede druk van de bundel staat dit gedicht eveneens op p. 34, maar in triangel dat de derde druk bevat, op p. 123; in ‘Vinkenoog’ is het over twee pagina's verdeeld en bovendien bevat de tekst daar de spellingvariant ‘ritmisch’. (Uit het feit dat die variant bij de andere publikaties niet genoemd wordt, blijkt dat er in alle andere publikaties rythmisch heeft gestaan.) Vervolgens bestaat er van bewoners nog een vertaling in het Duits van (Ludwig) Kunz in 7 en in 20, en wanneer men het register van vertalingen raadpleegt blijkt dat in de bundel Gedichte und Zeichnungen geweest te zijn, een bundel van Lucebert die in Duitsland verscheen in 1962, en in de eveneens in Duitsland verschenen bundel Wir sind Gesichter in 1972. Tenslotte bestaat er van bewoners ook nog een door Lucebert zelf - op de band - gelezen versie, zonder de titel, en deze band kan men in het register van geluidsopnamen (go) terugvinden als de band die in het bezit is van Rudy Kousbroek, een band die reeds op 26 december 1952 werd samengesteld, elf maanden voor de datum van eerste publikatie, die in de bibliografie te vinden is als november 1953. Er is dus bijna een jaar verlopen tussen het lezen van het gedicht (zonder de titel) en de publikatie ervan (met de titel).
Ondanks de enkele regeltjes die slechts aan bewoners gewijd worden, vind ik het niet weinig. (Bij andere gedichten komt dikwijls veel meer informatie voor; zie bijv. 186 het einde, en ook dat is nog maar een simpel geval vergeleken bij een groot
| |
| |
aantal andere!). Ik beperk me juist om iets duidelijk te laten zien. De ‘behandeling’ van bewoners beslaat nauwelijks één pro mille van het hele apparaat, maar toch vindt men er de volledige geschiedenis van het gedicht, een geschiedenis die allerminst dor en doods is. Integendeel, aan het einde (bij go 2; zie bespreking) wordt ze pas écht levend: daar ontwaken zij licht rythmisch en rustig, de bewoners (van de gedichten van Lucebert). Men behoeft maar weinig fantasie te hebben om Lucebert op tweede kerstdag 1952... Ach nee, laat ik geen vals Bing-Crosby-sentiment gaan oproepen. Dat hebben de gedichten van Lucebert helemaal niet nodig. Maar wie de ‘romantiek’ wil vinden, vindt ze zelfs in het apparaat!
| |
| |
| |
IV.
Het begin
Het weinige van de werkelijkheid.
(Lucebert)
Met behulp van de drukgeschiedenis en het variantenapparaat is het mogelijk alle voorafgaande versies van ieder gedicht te rekonstrueren. Maar ook dan staat men nog maar pas aan het begin. (In den beginne was er een gat.) Als men met dit begin niets doet, blijft er een gat bestaan en wordt het gat nooit (tot) gedicht.
Moraal: met het begin moet iets gedáán worden.
Wie zijn oog nog eens over de rechterzijde van de illustratie-pagina laat dwalen, ziet ook daar het begin staan, een gedicht waarin nooit één wijziging heeft plaatsgevonden: het begin is onveranderd gebleven, in dubbele zin. In welke publikatie men dit gedicht ook opzoekt, altijd begint het met:
het weinige van de werkelijkheid
en ook verder treden geen varianten op, zelfs niet in vb, zoals men nu moeiteloos konstateert met behulp van de kode. In zijn levensloop - óók op die pagina ‘behandeld’ - heeft Lucebert tot op het laatste moment wijzigingen aangebracht, maar het begin heeft hij zo geláten. Hij kon dat ook rustig doen, want reeds in het begin van het begin (en ook in het vervolg ervan) komen zoveel wijzigingen, veranderingen, varianten van de werkelijkheid aan de orde, dat het gedicht, het ‘Ding-an-sich’, best zelf als symbool van een varianten-apparaat dienst zou kunnen doen. Het begin bevat namelijk, net als ‘het apparaat’, de weinig variërende waarheid dat:
- | de werkelijkheid een beperkte aangelegenheid is; |
| |
- | de werkelijkheid zich steeds meer beperkt, geringer wordt. |
De on-werkelijkheid wordt steeds groter.
Lucebert zégt het en het apparaat laat het (nog eens) zien. Neem nu zo'n ‘geval’ als bewoners. Aan het begin was er de werkelijkheid van dit gedicht met deze titel. Maar al ‘studerend’ in het apparaat ontdekt men dat het weinige van die werkelijkheid al minder wordt, want dan is er ineens eenzelfde gedicht zonder de titel (go) en één met de spelling ‘ritmisch’ (vb). Is er verschil tussen (licht) rythmisch en ritmisch (ontwaken)? Is er verschil tussen een gedicht met en zonder titel? Wie zorgde voor de spelling van vb, Vinkenoog of Lucebert zelf?
Het weinige van de werkelijkheid/wordt
In vertaling blijft er van de werkelijkheid al helemaal weinig over, want daar leest men (bij Kunz) Das biszchen Wirklichkeit, en (bij Ten Harmsel) reality in decrescendo. En zo komen we weer terug bij het begin dat niet alleen een karakteristiek bevat van Luceberts poëzie an sich, maar ook van de hele nieuwe Verzamelde gedichten in twee delen in kassette. Laat ik de eerste strofe van het begin maar eens in zijn geheel citeren om dat toe te lichten:
het weinige van de werkelijkheid
al het verre blauwe verorbert de echo
al het helle gele vreet aan de verte
ja er zijn stemmen als brandende bladeren krimpend
en voetstappen vluchtig als vleugelslagen
kom blinde kom dove kom stomme
| |
| |
er is een staat gesticht van stilte
van duisternis en stilstand.
De kassette is uitgevoerd in blauw, ‘het apparaat’ heeft een geel omslag, kleuren die de typograaf Sandberg, oud-direkteur van het Stedelijk Museum te Amsterdam, samen met de uitgever koos uit de vele kleuren die Lucebert zelf gebruikt heeft voor de door Sandberg en Groenendijk gekozen omslagillustratie van het deel dat de gedichten bevat. Lucebert heeft dit omslag niet speciaal voor deze gelegenheid gemaakt. Het is volkomen toeval dat dit blauwe en gele naar voren komen in de stofomslagen: het blauwe (van de kassette) moest zelfs om technische redenen, op het allerlaatste moment, ingevoerd worden!
En even toevallig ontdekte ik het blauwe en het gele in het gedicht het begin. Het weinige van de werkelijkheid/wordt minder en minder...
Nu dit toeval er tóch is, vanaf het begin, durf ik de toevalsvergelijking rustig met ‘de natte giftige sporen der verbeelding’ aanvullen, en laten zien hoe daarna alles toch weer bij het begin (ook van dit artikel) terugkomt: het begin van het gat, de leegte van vóór het gat, de leegte van vóór de schepping.
| |
V.
Even glimlachend spreken in de leegte.
Aan het einde van afdeling II (nu is een stem een stem uit een kassette) zei ik dat het zou kunnen lijken alsof met deze kassette de stem van Lucebert was bijgezet in het literaire mausoleum:
al het verre blauwe (van de kassette) verorbert de echo
al het helle gele (van het apparaat) vreet aan de verte.
Het zou inderdaad kunnen lijken alsof het weinige van de werkelijkheid (van de poëzie van Lucebert) minder en minder wordt. Ik ben de eerste (geweest) om dat te beamen:
ja er zijn stemmen als brandende bladeren krimpend
en voetstappen vluchtig als vleugelslagen.
Heel de poëzie van Lucebert is in een doosje, een huisje, een gekrompen wereldje, gestopt:
er is een staat gesticht van stilte
van duisternis en stilstand.
Maar vanuit die ‘staat’, dat nieuwe begin, blijft de stem spreken die zegt:
kom blinde kom dove kom stomme.
In feite staat na het voorafgaande mij niets meer in de weg om het einde van het begin te citeren:
men mag weer zwijgzaam en wijs zijn
de natte giftige sporen der verbeelding weggewist
men mag weer stilstaan en staren
en met alle dingen verdwijnen
en gaan in maangladde tuinen
langs lege slakkehuizen en stenen
langs hard hars kristallen dorre takken en
even glimlachend spreken in de leegte.
In den beginne was er een gat, een leegte. Lucebert heeft daar even glimlachend in gesproken: (het gat) gedicht. Het vlees is woord geworden! En daarom wil ik - met de kassette in mijn hand - eindigen met het einde van het einde dat als gedicht op het begin volgt:
het lied/heeft het eeuwige leven.
Alleen als dát besef ook bij de lezers/(wetenschappelijke) gebruikers doorbreekt, kan deze uitgave een nieuw begin betekenen.
Eindhoven, oktober 1974. |
|