Ons Erfdeel. Jaargang 17
(1974)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdpublikatiesDe Vlaamse Beweging van 1830 tot 1914.Deel 4 van de prachtig geïllustreerde Twintig eeuwen Vlaanderen werd toevertrouwd aan de knappe pen van de Utrechtse historikus Dr. Willemsen. In zijn inleiding verklaart hij dat hij geen bronnenonderzoek heeft gedaan, zodat zijn werk ‘volledig berust op gepubliceerde studies over de Vlaamse beweging’ die hij ‘geplunderd’ heeft. Zonder het uitgeteld te hebben, schat ik dat een kleine helft van de tekst onmiddellijk teruggaat op H.J. Elias, wiens vierdelig standaardwerk zowat helemaal wordt samengevat. Maar Willemsen bedoelde, zo schrijft hij in zijn verantwoording, een politieke geschiedenis, en daarvoor kon hij niet terecht bij Elias wien het alleen te doen was om de ‘Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte’. Hij heeft dan naar schatting bijna een kwart van zijn boek gevuld met de samenvatting van een aantal publikaties van L. Wils. Zowat een der- | |
[pagina 790]
| |
de van het werk tenslotte bevat Willemsens eigen inbreng, waarin hij duidelijk een eigen syntese heeft opgebouwd. Dat betreft vooral de periode na 1873, waarover nog weinig recente studies verschenen zijn.
Welke zijn de nieuwe inzichten in dit werk? Tegenover Elias zet Willemsen zich af op enkele punten zoals de vraag naar de precieuze inhoud van het ‘kultuurflamingantisme’, en de verklaring van het ‘langs elkaar heenglijden van socialisme en Vlaamse beweging’. Hij heeft m.i. volledig gelijk waar hij stelt dat hun internationalisme geen beletsel kon zijn voor de socialisten om deel te nemen aan een nationale ontvoogdingsstrijd. Terecht stelt hij dat het abnormale hierin ligt, dat er geen liberaal-progressistische flaminganten een Vlaamsgezind stempel hebben geslagen op het opkomend socialisme. Maar daarmee verschuift hij de vraag, want waarom gebeurde dat niet? Mijn antwoord vermeldt hij niet, dat nl. demokratisch gezinde liberale flaminganten min of meer openlijk naar het katolieke kamp waren overgegaan, zoals Snieders, Gerrits, Coremans en Backx in Antwerpen, Van Acker, Van Loo, Van Boekel, De Baets en Snellaert in Gent. Kreeg zelfs Emiel Moyson van zijn biograaf Avanti geen felle verwijten, omdat hij op het einde van zijn leven de verkeerde weg opging?
Het meningsverschil tussen Willemsen en mij is veel meer omvattend dan dat: ‘De conclusie van Wils in vrijwel al zijn studies, nl. dat de politieke basis van de Vlaamse beweging overwegend katoliek was, is mijns inziens onhoudbaar’, schrijft hij in zijn inleiding, en dat blijkt zelfs het hoofdtema van zijn boek.
Ik kan volledig instemmen met zijn voorstelling: ‘Het liberale flamingantisme heeft in de 19e eeuw... vooral in een niet partijgebonden vorm, als een zuurdesem in de beweging gewerkt, tot aan 1914 toe’ (blz. 145). Alleen was de essentie van het brood niet de zuurdesem, maar het (katolieke) deeg. Willemsen heeft ook wel gemerkt dat de vlaamsgezinden te vinden waren ‘bij de katolieken veel meer dan bij de liberalen’ (bz. 101-102). Bijzonder raak geformuleerd lijkt mij het volgende: ‘De leidende figuren in de kerk en Vlaamse katolieke politici voelden zich op een paternalistische wijze verbonden met dit christelijke, Vlaamse volk en met de taal, die het sprak. In dit beperkte opzicht waren de kerkelijke overheid, de geestelijkheid en de Katolieke Partij in Vlaanderen vrijwel in hun geheel vlaamsgezind of beter gezegd, om de term te gebruiken die de latere flaminganten voor dit soort vlaamsgezindheid zouden bezigen, “vlaamsvoelend”. Dit nam niet weg, dat men terzelfdertijd aanvaardde, ook als ware het een natuurlijk gegeven, dat de leidende standen in eigen kring, d.w.z. in het openbaar bestuur, in het hogere gezelschapsleven, in de wetenschap en in het onderwijs aan hen die later tot de leidinggevende laag zouden behoren, volledig Franstalig waren. Dit dubbele gegeven... verklaart wellicht veel, wat op het eerste gezicht tegenstrijdig lijkt... Het merendeel van de katolieke politici in Vlaanderen waren vrij geredelijk te vinden... voor taalwetten en taalregelingen ten behoeve van het volk, maar hielden tegelijkertijd in de provincie- en gemeenteraden van juist de meest katolieke streken en in het Parlement hardnekkig vast aan het gebruik van het Frans. In deze lichamen was men immers als leidende stand onder elkaar’ (blz. 202-203). Maar dan volgt ‘dat buiten Antwerpen de katolieke vlaamsgezinden in veel en veel mindere mate dan de liberale flaminganten leidende politieke figuren van niveau hadden. Het politieke accent in de Vlaamse Beweging lag overwegend aan liberale zijde, zoals de liberale vlaamsgezinden ook in de culturele Vlaamse Beweging de toon aangaven. Het was ongelijk verdeeld: de liberale flaminganten hadden talentvolle en aktieve leidersfiguren, maar werkten in een partij, die als geheel antivlaamsgezind was, een milieu dus, waarin het moeilijk was om een politieke positie op te bouwen; de katolieke flaminganten bevonden zich in een politiek minder ontoegankelijke omgeving, maar hadden buiten Antwerpen niet de mensen om daar gebruik van te maken voor het opbouwen van een machtspositie. Pas omstreeks 1890 begon daar... verandering in te komen. (Tot dan) is er echter geen vergelijking mogelijk van het optreden van katolieke vlaamsgezinden in hun partij met de hardnekkige actie van de liberale vlaamsgezinden in de liberale partijorganisatie.’ Dat is een totaal nieuwe voorstelling die, indien ze juist is, van buitengewone betekenis is. Maar waarop steunt ze? Niet op bronnenonderzoek, zoals gezegd; Dr. Willemsen is niet vertrouwd met de Belgische politiek van vóór 1900Ga naar eind(1). Wel heeft hij voor de laatste jaren die aan de Eerste Wereldoorlog voorafgingen een eigen inzicht verworven in de politieke verhoudingen, en met name een zekere Vlaams-liberale herleving vastgesteld. Ik zie drie elementen van verklaring voor wat in mijn ogen Willemsens fundamentele fout is. Ten eerste dat hij bijna de helft | |
[pagina 791]
| |
van zijn boek heeft ontleend aan Elias, al schreef die géén politieke geschiedenis. Die wilde de Vlaamse ‘gedachte’ ontleden aan de hand van brochures (eventueel overdrukken van tijdschriftartikels) maar zonder zich te bekommeren om de periodieke pers. Een hoofdredakteur van een grote flamingantische krant droeg dus ook in een lang leven niets bij tot de Vlaamse gedachte. Maar een onbekende die zijn ideeën alleen maar kon spuien in een brochuurtje ‘in eigen beheer’, of een buitenstaander die een tijdschriftartikel schreef dat ook in overdruk werd verspreid, die werd bij Elias een teoretikus en bij Willemsen een leidende figuur. Dat speelt in het nadeel van liberale Joernalisten, maar vooral van katolieke die nu eenmaal over véél meer flamingantische bladen beschikten. Ten tweede steunt Willemsen in grote mate op de driedelige, meer dan duizend bladzijden tellende Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging van Paul Fredericq, dat voor bijna 9/10 handelt over de periode 1874-1905 waarover hij weinig recentere studies kon raadplegen. Maar die Schets hoort niet thuis bij de wetenschappelijke studies van de historikus Fredericq, wel bij zijn propagandistische geschriften. Op 4 juli 1908 schreef hij aan Max Rooses, die de proeflezing deed: ‘Gij legt de vinger op de wonde als Gij schrijft: “Zoek niet de schaduwzijden van de katolieke flaminganten te doen uitkomen”... Die vuige kerels van Nijptang, Flandria, soms ook Ons Recht en tutti quanti, verdienen met hunnen neus in hunne vuiligheid gewreven te worden. - Maar ik doe het soms uit dilettantisme, waar het minder past; en daar moet ik mij voor wachten’ (AMVC). Wordt nu de paradoks niet verklaard, dat een vlaamsgezinde partij weinig Vlaamse leiders zou hebben voortgebracht, maar een antivlaamsgezinde veel? Ten derde was in het land der blinden eenoog koning. Dus werd in een antivlaamsgezinde partij een uitzondering gehuldigd als een flamingant van betekenis, ook al deed hij veel minder dan wat in een vlaamsgezinde partij als normaal werd aangezien en dus niet eens opgemerkt, of zelfs beknibbeld als te weinig. Zo heet Gezelle géén flamingant (blz. 242), maar Van Beveren wel (blz. 257). Laat ons eens in het register kijken naar enkele burgemeesters en volksvertegenwoordigers. Van Put die het gemeentebestuur van Antwerpen vernederlandste, wordt niet vermeld. Evenmin Van Wambeke die dat deed in Aalst, en die als volksvertegenwoordiger krachtig hielp aan het tot stand komen van de eerste taalwetten. Burgemeester Buls krijgt 16 vermeldingen, Vanderkindere (Ukkel) 14 en Van Rijswijck 15. Ook op kultureel gebied hadden de katolieken geen leiders, de liberalen wel, daarom wordt Jan Van Beers 24 maal vermeld, L.W. Schuermans, Renier Snieders en Amaat Joos niet, Frans De Potter viermaal en Adolf Duclos driemaal. Even onaanvaardbaar als ik dat alles vind, vindt Willemsen mijn voorstelling. Wij hebben daar al veel over gepraat en gekorrespondeerd, en dan naderen we mekaar wel wat, soms zelfs een heel eind, maar er blijft een kloof. Zo blijft er nog stof voor de historici die na ons komen. Lode Wils
A.W. Willemsen, De Vlaamse Beweging van 1830 tot 1914, Hasselt, 1974. |
|