de tot een harmonisch maar weerbarstig web. Krijn Giezen kwam met monumentale werken in leer, o.m. uit gebruikte schooltassen samengesteld waarvan de intieme binnenkant plotseling werd blootgelegd. Ook nijverheid en zeevaart leverden materialen, voor hún: oud, kapot, onbruikbaar; voor Giezen de mogelijkheid tot komposities waarin het verleden niet hoefde te sterven en waarin de haven te ruiken viel. De tentoonstelling van 1968 bood van 33 kunstenaars zulk een verscheidenheid aan werken dat het verrassingselement voor herhaling nauwelijks vatbaar leek.
Dat bleek drie jaar later toen van 37 deelnemers 112 tekstielwerken te zien waren in De Hallen. De kern van de eksposanten was dezelfde gebleven; enkelen vielen af, nieuwe werden uitgenodigd. De belangrijkste debutant binnen deze groepering was de jonge Victor de Beijer (in 1971 26 jaar), die plastieken maakte van leer en touw. - Over het algemeen bestond de vernieuwing ten opzichte van 1968 uit de tendens het tweedimensionale materiaal plastisch te maken om de uitdrukkingskracht te vergroten en uit de invoering van plastic als dominerend materiaal, zowel de plastic buis (Loes van der Horst) als het ‘tafelplastic’ (May Hobijn en Carla Munsters).
Wat kon 1974 nog toevoegen aan dit bestand van zaken? Nieuwe materialen werden niet ontdekt. Wel dienen zich, parallel aan de schilderkunst, twee richtingen aan waarvan bij terugblik de kiemen in 1971 (of vroeger) zijn aan te wijzen.
Aan Werken in tekstiel 3 nemen in 1974 30 kunstenaars deel (voor de triënnale 12 debutanten); de 86 werken die ze tesamen eksposeren zijn, hoeveel strekkende meter ze ook mogen bedragen, in de Vlees- en de Vishal met voldoende ruimte omgeven. Daar zijn vooreerst de wevers, die evenals de hakers en breiers hun materiaal zelf maken; de wevers kunnen verwijzen naar de oudste tradities in Europa. (Om misverstanden te voorkomen: de eksposanten zijn op de tentoonstelling noch in de katalogus ingedeeld naar het materiaal dat ze gebruiken, maar terecht naar de geest die uit hun werk spreekt.)
Betty Hubers (1907) is een van hen. Als op beide vorige tentoonstellingen zijn haar wandkleden opgebouwd uit kleine rechten driehoeken, verschillend van materiaal, weeftechniek en kleur. De wol van '68 en '71 heeft plaats moeten maken voor manilla-touw en vlas. Mede daardoor heeft de kleur zich wat teruggetrokken uit haar werk, een tendens die bij veel eksposanten waarneembaar is.
Zo niet in het werk van Herman Scholten (1932), die met een monumentaal wandanneks vloerkleed in diepblauwe wol vertegenwoordigd is. In de architektonische opvatting, zoals hier getoond ,is geen plaats voor zijn vroegere speelsheid.
Wil Fruytier (1915) maakt vooral indruk door keuze en verwerking van haar materiaal. Het dringt zich in de aandacht door zijn grove struktuur. Nieuw in haar kleden zijn de grote spleten; ze maken het werk plastisch, maar doordat ze op de monochrome kleden het enige gebeuren zijn, komt een indruk van beperktheid zich onvermijdelijk aandienen.
Veel plastischer en rijker van inventie zijn bij de wevers Bé Helfferich en Meggie Dirks. Het Pierement van mevrouw Helfferich (1912) dient zich aan als een ruimte-plastiek (205 × 123). Aan de voorkant verdwijnen grote, geweven repen in de as van de kompositie; aan de achterkant komen ze als korte orgelpijpen te voorschijn. Gebruik van wol en touw, techniek van weven en knopen, maken Pierement tot een afwisselend en boeiend beeld.
Het rijkst van kompositie en plastiek binnen de weeftechniek is Meggie Dirks (1947). In het jaar dat ze haar opleiding bij Herman Scholten afsloot, in 1970, kreeg ze de ongewone kans Magdalena Abakanowicz te assisteren bij het vervaardigen van haar monumentale wandtapijt voor het Provinciehuis in Den Bosch. - Ze heeft een voorkeur voor sisal en hennep; de kompositie van het geheel en de struktuur van het materiaal vragen daarom meer aandacht dan de kleur. Haar Witte 23 (230 × 150) in naturel heeft een zeer grove achterwand. Een meter daarvóór hangt een plastiek waarvan enkele geweven repen zich tijdelijk sluiten tot een huls; het lijken de protagonisten vóór de koelis van dit privé-toneel. Boven hun hangt, beschermend vooraan en over de hele breedte, het uitgeplozen haar van het materiaal. Dat maakt Witte 23 tot een baldakijn dat in dienst staat van zichzelf, en dat ons een ernstig feest aanbiedt.
Bij de haaksters onderscheiden zich Annet Plenter (1944) en Gerda Edens. Mevrouw Plenter-Gaaikema heeft haar reusachtige Neerslag van vitaliteit (240 × 465) gekomponeerd als een drieluik. De vitaliteit is het meest aanwezig op het middendeel; op de zijluiken wat beperkter doordat Annet Plenter daar de velden van de als knotten bolstaande sisal klein gehouden heeft. Deze meer open gedeelten zijn overal omgeven door geslotenheden. Een kompositie van grote strengheid.
Voor de derde keer neemt Gerda Edens (1942) deel aan de ten-