zijn in Couperus' romanbouw belangrijk. De auteur kijkt gedurende het verloop van het verhaal geregeld met zijn helden naar het verleden om aldus een voorspelling, een daad, de aard van een milieu, de erfelijkheid in herinnering te brengen’ (22).
‘Maar in de eerste plaats in Van Oude Mensen wordt het werkwoord weten door Couperus talloze malen aangewend: men vindt het in 169 regels (Galle geeft hier de preciese regels) en de schrijver cursiveert het 18 keer. Weten is er het symbool van de handeling geworden: het maakt het noodlottig verleden tot een bestendig heden waarin de onontkoombaarheid zegeviert... De indruk die de lezer voordien bij de talloze herhaling van het woord in verband met de moord heeft opgedaan, wordt telkens weer opgeroepen en verhevigd’ (62).
‘In de eigenlijke noodlotromans De boeken der kleine Zielen en in de eerste plaats Van Oude Mensen is het decor, de speelruimte, uiterst sober, in tegenstelling tot de z.g. antieke romans en daar waar de auteur zich, zoals hij zelf zegt, “baadt” in de symboliek. Dionysos, Aan de Weg der Vreugde en Herakles spelen voor een groot deel in een weelderige natuur’ (56-57).
‘De wind en de storm zijn de aanbrengers van het onheil, het symbool van de “almachtige” en “domme” krachten die de mens tegenwerken. In de z.g. Haagse romans vooral oefent de natuur op de mens een drukkende invloed uit. De wind en de wolken beschouwt de mens als komend uit onbekende verten, zoals ook zijn bestemming, zijn noodlot uit de onbekende toekomst aandrijft. Een droefgeestig karakter hebben de dauw, de mist en de schemering; de donder kondigt het komende onheil voor de laatste maal aan; de regen is het symbool van het definitieve toeslaan van het noodlot’ (76).
Bij deze minimale ‘bloemlezing’ wil ik het hier laten, omdat er voldoende uit blijkt op welke wijze Galle te werk gaat en hoe vakkundig zijn uitspraken zijn. Ze worden voortdurend gerelateerd aan de teksten zelf; bijvoorbeeld bij het aangeven van de symbolische betekenis van wind, storm, donder en regen heeft deze literatuurwetenschapper een uitgebrelde toelichting uit een groot aantal werken van Couperus. Dat is kenmerkend voor zijn serieuze wijze van werken; daardoor worden zijn stellingen nergens spekulatief. Men kan zich wel hier en daar afvragen of het interpreteren van Galle niet enigszins naar hineininterpretieren neigt, maar zelfs als dat het geval zou zijn dan geeft hij nog zoveel juiste informatie dat men hem zoiets moet vergeven.
Tegen één opmerking heb ik ernstige bezwaren. Het boek eindigt met de stelling: ‘Alle structuuraspecten, waarvan wij er in onze studie enkele hebben besproken, werken... mede aan de opbouw van een wereld die wij voortaan als kenmerkend voor het literaire oeuvre van Louis Couperus moeten beschouwen, nl. een wereld van doem en noodlot’ (110). Tegen dat ‘alle’ heb ik bezwaren. Dit kan een serieuze literatuurwetenschapper niet zeggen, als hij niet alle struktuuraspekten besproken heeft, zoals Galle. Laten we het erop houden dat er veel strukturele aanwijzingen zijn op grond waarvan we kunnen besluiten dat de wereld van het oeuvre van Couperus overwegend gekenmerkt wordt door noodlot en doem. Een iets voorzichtiger formulering die passender is voor deze uitstekende studie. Dit boek draagt bij tot een beter inzicht in het werk van Couperus, een van onze grootste schrijvers die we nog onvoldoende kennen.
Ruud Kraayeveld
Albert Vogel, De Man met de Orchidee, het levensverhaal van Louis Couperus, Uitgeverij Nijgh en Van Ditmar, 's-Gravenhage-Rotterdam, 1973, f 18,90.
Marc Galle, Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan. Het noodlot in het werk van Louis Couperus, Uitgeverij Heideland-Orbis n.v., Hasselt, 1973, 190 BF.