staan en in tegenstellingen denkt, handelt, droomt. Dat kan verwarring veroorzaken en die kan lang duren (een boek lang). Ben je twee, misschien drie mensen eigenlijk? Om dat aan te duiden zijn er in dit boek afwisselend drie personen aan het woord: Mirjam, Zoë, zeer betrokken op elkaar en de auteur. Mirjam trekt zich in het begin terug op een eenzame kamer om zichzelf te leren kennen. Zoë zoekt haar telkens op en fungeert als schakel met ‘buiten’ en het verleden. De rol van de auteur is eerst niet duidelijk. Maar langzaam begint de lezer, doordat er steeds meer details samenvallen, te vermoeden dat Mirjam = auteur = Zoë. Dat klopt: aan het eind versmelten ze. De zelfanalyse is dan goeddeels gelukt, het is tijd voor syntese. Het ene aspekt van zichzelf, dat in Mirjam verpersoonlijkt is, tekent ze cynisch: een vrouw die het verleden dikwijls verraadde, die kwetsbare dromen koestert, die in de wilde natuur zou willen leven en de dagelijksheid afwijst. Zoë is de tegenpool: het dagelijkse en wetmatige. Zij wijst juist Mirjams ‘krankzinnige experimenten’ af. Ze wordt doodgewoon verliefd met alle konsekwenties van dien. Ze daagt Mirjam uit om uit de irrealiteit van haar kamer te komen en haar dromen te toetsen aan de werkelijkheid. Mirjam van haar kant dwingt Zoë haar schijnzekerheden door te prikken: het versuffende dagelijks bestaan, én het verleden waarin ooit een man haar bedonderde: ‘het gaat niet over, ik voel het, het leeft in mij als een ziekte, woekert en komt boven in allerlei verwrongen gestalten, het bepaalt mijn handelen, het verknoeit mijn nachten’ (37/8). Pas wie het verleden goed onder ogen ziet, kent zichzelf.
Twee aspekten daarvan fungeren duidelijk als grote stukken in de legpuzzel van het ik: het dualisme tussen dagelijksheid/konformisme en rebellie daartegen; en het dualisme tussen de man als elke dag te dulden heerser en de man als de geliefde om wie het bloed zingt. En die twee dualismes hangen samen zoals elke feministe weet. Maar een literaire bespreking is geen feministisch traktaat en Van Paemels boek is dat (gelukkig) ook niet. Wel is het geschreven vanuit een groeiend vrouwelijk zelfbewustzijn en als zodanig zal het t.z.t. in de literatuurgeschiedenis een interessant tijdsdokument vormen. Het enige wat mij dan nog van het feministische hart moet, is dat zij bepaalde vrouwelijke verworvenheden niet nadrukkelijk en dwingerig beschrijft zoals wij feministen soms wel eens plegen te doen. Monika van Paemel doet het subtiel, als vanzelfsprekend, organisch verweven in het geheel. En dat vind ik verdomd knap!
In een interview met Ben Bos in De Nieuwe Linie (20/27-12-1972) zegt ze: ‘Ik kom uit een land waar de kleinburger woont; hij etaleert eigenschappen die ik haat, de zelfingenomenheid, de domheid, het je aan de regels houden waarin je je werkelijke gedrag kunt camoufleren... meisjes worden helemaal opgefokt tot zelfontkenningen... als vrouw heb je hier niets te willen, laat staan van de norm af te wijken. Ik heb dit alles achter me gelaten’. Werkelijk? vraag ik me af bij het lezen van dit boek. Want het tema komt toch nog telkens terug. Zoë: ‘We wisten dat we anders wilden leven, we hadden dezelfde hekel aan de sudderende wijsheid die zo demonstratief over onze hoofden werd uitgekraamd... we rammelden met oude ketens... we waren zo trots en tegendraads’ (121/2). In hun meisjestijd zijn zij en Mirjam door de kultuurlaag heengebroken, maar dat kan omdat kinderen er nog niet zo dwingend in worden vastgepind als volwassenen. Als je vrouw bent geworden, dwingt je omgeving je erin terug, of een verliefdheid, of het ritme van je menstruatiecyclus (prachtig herkenbaar beschreven!). Zoë wordt tot irritatie van Mirjam verliefd, zwanger, een rustige nestemoeder: ‘o, ik ben een bezige vrouw, je zou me op maandag Martha kunnen noemen, met driedubbele voorraad groenten in de kelder, maar soms kan ik er wel op spuwen’ (71/2).
Wat is er verkeerd gegaan, vraagt ze zich af, dat ik tóch ben gaan lijken op de meisjes waar we zo op neerkeken, die met de kookpotten, de tv en de familiequiz? Door de konfrontatiebezoeken aan Mirjam dringt het besef tot haar door dat ze zich door de dagelijkse sleur heeft laten verduffen en vervreemden van de realiteit en zichzelf: ‘ze zag plotseling hoe de nieuw aangeplante boompjes het laatste jaar gegroeid waren. Het zouden op een dag volgroeide bomen zijn, maar er was veel kans dat zij nog altijd van de jonge boompjes zou spreken’ en: ‘haar borsten, netjes opgebed in hun kanten kamertjes... Zo gaat dat, dacht ze, op een dag ben ik ze netjes opgebed in hun kamertjes vergeten’ (74).
Brengt dat besef haar nader tot tegenpool-Mirjam? Nee, want die leeft ook ingekapseld. Mirjam durft niet uit de afzondering van haar kamer komen, eigenlijk een fluwelen dromendoos. Midden in het boek staat een flashback, een dagdroom van de auteur en Mirjam, een ontmoeting met een oude vrouw die zonder man bij een molen woont. (Molen is een geladen begrip bij Monika van Paemel: plaats van