Ons Erfdeel. Jaargang 17
(1974)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 732]
| |
Bert Decorte.Omdat er de bedoeling achter zit slechts wat aandacht verdient in De Gulden Veder een kans te gunnen, is het initiatief van de Uitgeverij Orion te Brugge, die onder die titel een reeks Verzamelde Gedichten in de maak heeft, een behartenswaardige onderneming. Onder de reeds voorziene medewerkers komen zoals het behoort Noord- en Zuid-Nederlanders voor, dichters uit de twintigste eeuw, meest levenden hoewel onder de namen ook Jos de Haes (+1974) vermeld staat. De serie is geopend met het werk van twee Vlamingen, Anton Van Wilderode (o1918) en Bert Decorte (o1915). Twee tijdgenoten dus, die op de vooravond van of tijdens de tweede wereldoorlog gedebuteerd hebben met hun eerste poëzieuitgaven, Decorte met Germinal (1937) en Van Wilderode met De moerbeitoppen ruisten (1943). Het kiezen van geschikte titels valt soms tegen, maar hier suggereren zij wel de inhoud en sfeer van het werk. Zo verschillend als de schrijvers zijn en aan de ene kant de roman, anderzijds het gedicht waarnaar zij verwijzen, Zola en Beets, zo anders van wereldbeschouwing, dichttaal, ritme en stemmingskleur blijkt ook hun poëzie. Beiden zijn nieuw in de betekenis van persoonlijk, maar binnen de geschiedenis van de Nederlandse, en meer nog binnen de ontwikkeling van de Europese dichtkunst beschouwd, behoren zij tot de neoromantische stroming - Jacobsen, Rimbaud, Verhaeren en Rilke - die zich na 1880 in verschillende strekkingen vertakte, wat niet insluit dat er steeds van de genoemde auteurs een rechtstreekse beïnvloeding zou bestaan.
In mindere mate bij de oudste, Bert Decorte, dan bij de jongere Van Wilderode. Al meer dan tien jaar geleden verklaarde hij in een vraaggesprek dat hij in zijn jeugd sterk door de ontzagwekkende romans van Dostojefski werd aangegrepenGa naar eind(1). Zeker niet door diens charismatisch christendom van geloof en deemoed, waarin de vertrapten en vernederden, armen en zondaars als de ware kinderen Gods bemind en tot voorbeeld gesteld worden. Een Aljosja is in het klimaat van Decorte's literatuur ondenkbaar. Dat hij niettemin zo'n voorkeur voor de schrijver van De gebroeders Karamazow had, moet een andere oorzaak hebben.
Onwetend van het gebruik dat een recensent er nu van maakt, heeft hij in het Ten geleide tot zijn Verzamelde gedichten geschreven, dat zij ‘allemaal zijn ontstaan uit enkele woorden- of beeldenkombinaties en flarden van zinnen of verzen, waarvan ik doorgaans aanvankelijk niet precies wist wat het zou worden.’ Dat gebeurde tussen zijn negentiende en twintigste jaar, toen hij de oude humaniora achter de rug had en tijdelijk in Antwerpen loopjongen was. Hem zullen de romans van Dostojefski, waarin ons westers rationalisme onbedongen verafschuwd wordt en daarbij aansluitend de lange meditatieve passages, die logische lezers ondoorzichtig en vaak als ondoordachte oppervlakkigheid voorkomen, geboeid en meegesleept hebben. In een stroef sonnet heeft hij later gedicht: ‘Ik heb gedichten en gedachten “uitgedacht”,
waarmede ik meende mijn gedachten weg te denken,
om weg te wieken in gewesten die mij wenken
van gene zij de geest...’
(Blz. 159)
Door zijn irrationalisme is hij, volgens zijn poëtische bekentenis een heiden, een aards gebondene zonder bovennatuurlijke bekommernissen geworden. ‘'k Geloof in U (met een hoofdletter) almachtige moeder aarde, oorsprong en einde van al wat bestaat... Niet in een kerk of tempel.’ Een andere maal zal hij bevestigen dat niemand iets kan weten over wat niet door ervaring of wetenschap bewezen werd. Dat agnosticisme, een eeuwenoude erfenis in de kultuur van ons werelddeel, heeft talrijke schitterende geesten uit het verleden, van de Grieken tot vandaag de dag, de tragische belijdenissen van hun lijden aan een uitzichtloze eksistentie ingegeven. Als geen ander lyrikus, zo aangrijpend, als iemand die niet wil omkijken naar het bloed dat hij wegspuwt, heeft Leopardi in zijn Canti gesproken over de onverhelpbare nutteloosheid van het Al. Dat is een grondgevoel dat bij Decorte slechts zelden opkomt en nooit tot volle | |
[pagina 733]
| |
uitbreiding komt. Eens is er het vermoeden wel in Neftali, een van zijn mooiste scheppingen, waarmee zijn tweede bundel Orfeus gaat voorbij en andere gedichten (1940) wordt ingeleid. Neftali die zich in jongelingendrift aan een meisje vergrepen heeft, wordt van huis en erf weggejaagd. Voortaan zal hij als een uitgestoten zwerver alleen van een herinneringsgeluk dromen, overal met de nek bekeken worden en beseffen dat hij een verworpene zal blijven: ‘Het leven, dit verlies eenieder aangeboren,
heeft niets dan leugens mij geleverd en geleerd’ (52)
De dionysische roes, die tot Decorte's dichterschap stuwde en bezielde, is niet tot de zelfkwelling van de romantici geëvolueerd. Daarvoor was zijn vitalistische bezetenheid, geopenbaard in het jagende ritme waardoor zijn poëzie uit Germinal gedreven wordt, te oerdriftig op beweging, verovering en seksuele uitleving gericht. Lezend word je telkens weer bedreigd je te laten meedrijven op de meeslepende klankenstroom, zonder nog aandacht te schenken aan de betekenis van de woorden. Decorte schrijft zijn ekstroverte poëzie naar het rijm en het ritme toe; zij is ritme in de eerste plaats en meteen barokke woordenweelde gebonden aan maat en rijm.
Als beeld voorgesteld zou het een snel bewogen, binnen enge oevers vooruit rukkende rivier kunnen zijn met groot verval, die vanzelfsprekend doet denken aan een ondiepe bodem. Het zijn de stille waters die diepe gronden hebben. De felle stroming van de rivier zal niet uitmonden in een oceaan van eksistentialistische angst en walg, ook niet in de binnenzee van inkeer en beslotenheid op zich zelf. Wat Verschaeve schreef over de Rijn te Schaffhausen: ‘Wie uit de bergen komt die sterft in zee!’ kon niet gelden voor déze poëtische vervoering, omdat zij niet aan de idealistische levensbeschouwing ontsproten was. Wij weten waar zij haar oorsprong vond, in de tovertaal van een Pythia, die meer met Aphrodite dan met Apollo te maken had. Bij Decorte is er evenmin sublimering van de lichamelijkheid, sterkte en schoonheid zoals bij Henry de Montherlant. Nochtans is ook onze dichter even goed voetbalspeler geweest als de atleet die Les onze devant la porte dorée in zijn bibliografie heeft staan. Groots, glad, gepantserd en toch ook hij met Siegfried's kwetsbare plek in zijn rug. De Montherlant is geëindigd zoals Hemingway, die andere dithyrambendichter over stierenvechters en de kameraadschap van de sterken, elkaar bekampend in wedstrijd en gevecht, weigerend toe te geven wat zij maar al te duidelijk wisten, dat er uiteindelijk niets dan verslagen worden zou zijn. Dat beseffend heeft De Montherlant de fatale ineenstorting minimaliserend over Le pacte et la défaite gesproken: ‘Trois fois de suite, aujourd'hui,
je n'ai pu faire ce que je faisais l'an dernier.
Le peloton fuyait devant moi
comme le bonheur. J'étais un pauvre être.
Donne-moi la main. Je te le de-
mande, ce “pour toujours” jamais demandé.
Aujourd'hui je n'ai pas trop de
tout l'avenir pour y poser ma tête.’
Het tellurisch vitalisme van Decorte bleef wat het van het begin af geweest is, de beaming van een begrensde menselijkheid. De poëzie uit Germinal wordt zelfs in haar woordkeus en figuurlijke taal door onberedeneerde aandrangen en krachten, geslachtelijkheid en veroveringswil gedetermineerd. Fout is de lezer die er met het ontleedmes van de logika in kerft en meent er allerlei onzuivere kontaminaties in te ontdekken, vergelijkingen die hij als onjuist aanvoelt en gevolgtrekkingen die geen verband houden met elkaar. De dichter heeft niets willen opbiechten en mededelen, hij drukt alleen het leven uit dat hem vervulde. Hij zou het gekund hebben als de volkspoëzie, ook zoals Gezelle en Van Ostaijen het in enkele irrationele woord- en klankenreeksen gedaan hebben, was er niet in hem een waakzame bedachtzaamheid geweest, die van symboliek en mytologering afkerig bleef. Over hem sprekend verwees men weleens naar Rimbaud en Villon. Hij zelf heeft die dichters onder zijn meesters gerangschikt: hij had er eveneens Van de Woestijne aan toe kunnen voegen.
Nochtans bestaat er een grondig verschil. Wij vinden wel Villon's vagantenmentaliteit, Rimbaud's minachting voor de traditiedwang der burgers en de door zijn sensualisme bepaalde woordvormen van Van de Woestijne bij hem terug, maar er is iets eigens bij Decorte, dat zich gaandeweg sterker gemanifesteerd heeft. Wij bedoelen een geneigdheid tot het platvloerse en boertige, zoals dat in de laatmiddeleeuwse cluyten en rederijkersrijmen, ook in onze schilderkunst uit dezelfde periode aanwezig is. ‘Ik zeg de dingen maar lijk ze op mijn lever liggen,’ verklaarde hij in een echt prozaïsche versregel (245).
Natuur die zich verzet tegen de kultuur, de man uit de straat die in beschaving en verfijning meer schijn en leugen dan waarheid ziet. Dat element bij Decorte heeft, toen de vitalistische jeugdstorm uitgewoed was en ‘een | |
[pagina 734]
| |
stillere dag’ intrad, hem verhinderd in de heroïsche lyriek van de troosteloosheid, het zoeken naar een bovenmenselijk stoïcisme of een metafysische onrust op te gaan. Hij is de aarde van het boerenland, met mest en modder, schuine humor en ongegeneerdheid trouw gebleven. Reinaert de Vos, Rabelais, de Tijl Uilenspieghel van Charles De Coster. In dat vergezicht moeten wij sommige van zijn balladen en meestal zijn satirische gedichten lezen. Dat hij het zelf niet altijd passend vindt, bewijst het feit dat hij in zijn Verzamelde gedichten lang niet alles heeft geduld, wat hij vroeger liet verschijnen in boek en blad. Er staan in zijn Kruis of munt (1970) verschillende stukken, o.a. een Onvoltooide cyclus voor Herman Teirlinck's 70e verjaardag die hij weggelaten heeft.
Van grotere betekenis is een laatste eigenschap van zijn poëzie. Het gebeurt dat hij zich losmaakt van zijn ‘volks’ taaleigen, om met een lichtvoetige speelsheid naar zich zelf te luisteren. Daar openbaart hij ineens en onverwacht, zoals in Madrigal en Op het dak mijner gedachte, een onvermoede zijde van zijn talent, die naar onze mening te weinig aan bod komt. Blijkbaar ligt over de weinige verzen naar dezelfde trant geschreven een glans van vreugde over eigen scheppingskracht en durf. Die verraadt zich door het gracierijke ritme van een reidans en een beeldende taal, die eerder aan een houtsnede van Masereel dan aan de gedrochtelijke wereld van Bosch doet denken. Als syntese van Decorte's dichtwerk, bundeling tot organische eenheid van zijn eigenschappen en eigenaardigheden hebben wij niets gelezen dat ons sterker toescheen dan Ik ben geworden als de winterbeek en nog persoonlijker zijn Neftali, waarvan de vier eindstrofen hier als voorbeeld mogen volgen: ‘Zijn vader joeg hem met een
vork van huis; er schreide
een moeder; opgeschrikt stoof
uit zijn legerton
een hond; het woedend woord,
dat hem vermaledijdde,
bleef dreigend hangen onder de
ondergaande zon.
Hij bracht de nacht door in een
strooien stal verstoken;
een stuntelige herfstdag stiet
hem 's morgens op.
Hij speurde een groene spin, ge-
spenst en kuddespoken;
de koude zat hem in de keel en
in de kop.
En met een steek in 't hart begon
hij rond te dwalen;
de winter scheurde hem de slip-
pen van zijn jas;
armoede schoor hem kaal en
kraaien op een schrale
mestakker scheelden naar de
maag're hongerdas.
De vranke vreugdelach, vroeger
zijn vrijgeleide,
week voor een norse plooi om
zijn verbeten mond;
de boeren op de berm, de her-
ders op de heide
schuwden die kiekendief en ke-
ken naar de grond.’
| |
Anton Van Wilderode.Een heel andere persoonlijkheid dan Decorte spreekt uit het werk van Anton Van Wilderode. De eerste is een Kempenaar van geboorte en woont sinds jaren in Brabant, Van Wilderode een Waaslander die praktisch zijn land van herkomst nooit verlaten heeft. Na zijn studies in de klassieke filologie is hij in 1946 leraar geworden te Sint-Niklaas en dat tot nog toe gebleven. Te vermelden is ook, dat hij priester is, terwijl Decorte, reeds in 1937 staatsambtenaar geworden, thans bij het Ministerie van de Nederlandse cultuur in Brussel de funktie van adviseur-hoofd-van-dienst bij de afdeling Kunst en Letteren vervult. Merkwaardig ook dat beiden uitstekende vertalers zijn. Decorte van Villon, Rimbaud, Baudelaire, Louise Labé, Apollinaire, zelfs van Italiaanse en Japanse poëzie, waar Van Wilderode vooral bekend werd om zijn vertaling van Vergilius. De gerichtheid van hun literaire belangstelling blijkt met de geaardheid van hun eigen werk overeen te stemmen.
De geestelijke vaders van de katolieke vleugel der Vlaamse Beweging, David, Gezelle, Verriest en Rodenbach, waren romantici die door de kunst en wijsbegeerte van Griekenland en Rome gevormd werden. De ontvoogding van hun volk hebben zij veeleer als een totale wedergeboorte dan als een politiek doel gezien, die slechts kon slagen als zij bezield kon worden door een terugkeer naar de bronnen van de westerse kultuur, zoals zij later door Toynbee werden aangewezen. Daar treffen wij de grondslag aan van Van Wilderode's wereldbeschouwing en de bezielende kracht van zijn poëzie. Leven en kunst zijn bij hem één als het vuur met de warmte en het licht die ervan uitgestraald worden, en dat vuur brandt in dezelfde haard van Gezelle en Streuvels, waar het eeuwen geleden door Hadewych, Van Maerlant, Moritoen en Anna Bijns werd aangestoken. Van Wilderode is de erfgenaam van een aloude schat en bewust van wat hij beoogde heeft hij die traditie in de poëzie van zijn tijd hernieuwd en verbreed. Als wij de woordkunst van een bepaalde periode overzien, niet om het overzichtelijk panorama alleen, maar meer om wat merkwaardig lijkt te doorpeilen, blijkt | |
[pagina 735]
| |
Anton Van Wilderode.
weldra dat het werk met diepgang en het andere, dat om zijn interessante aktualiteit de aandacht boeit, door twee onderscheiden kunstenaarsgroepen geschreven werd. De eersten zijn met hun afkomst, verleden en volk verbonden; de anderen met de problematiek van hun tijd en de laatste letterkundige tendenzen. Van Wilderode is geen individualist. De onderwerpen van zijn poëzie verenigen hem met de gemeenschap van degenen die, naar het woord van Vondel de liefde tot hun land is aangeboren en volgens het getuigenis van Dostojefski van hun land houden omdat zij ook in God geloven. Jaren lang heeft Van Wilderode mooie teksten voor de IJzerbedevaart geschreven, die nog niet door andere overtroffen werden. Zij klinken inniger dan de nationale lyriek van Rodenbach en De Clercq, eigenlijk is er meer verwantschap met Henriëtte Roland Holst Van der Schalk en Achilles Mussche in hun hymnische sociale poëzie.
Van Wilderode vreest het retorische, het afstandelijke van mens en leven, het weidse gebaar en beduimelde taal. Zijn vaderlandse gedichten zijn ten dele op aanvraag ontstaan en het moge waar zijn wat Bilderdijk stelde, het gedicht uit plicht gelukt niet licht, volgens de dichter van De moerbeitoppen ruisten is dat niet altijd het geval. Werk op bestelling kan even goed zijn als een schepping uit innerlijke aandrang. Dichten is ook denken. Feitelijk is de grootste poëzie nooit iets anders dan gekonkretiseerde filosofie geweest en de geniaalste dichters waren zo vol van een diep en hoog, alles omspannend leven, dat zij niet hoefden te wachten op vlagen van bijzondere inspiratie. Dat in tegenstrijd met sentimentele romantici als De Musset en Heine, die hun ogenblikken van vruchtbaarste begenadiging kenden als zij door aanvallen van le mal du siècle of Weltschmerz geteisterd werden.
De geëngageerdheid van Van Wilderode blijft niet tot het nationale beperkt. Zij is even sterk van een doorleefde religiositeit doordrongen. Veel godsdienstige gedichten door priesters geschreven zijn slechts maatvast programmawerk en als zij iemand aangrijpen is het om wat er buiten het gedicht geloofd wordt. Dat is evenwel niet zo bij ware kunstenaars als Gezelle en Claudel, in Ego flos en Le crucifix, of bij Van Wilderode bijv. in Vader der Una Sancta, waarvan wij slechts de eerste strofen kunnen citeren: ‘Vader der Una Sancta, zachte herder
die in het dal der zeven heuvelen weidt
de kudden die uw zorg bevolen werden:
wij zijn uw heerde binnen Vlaanderens bermen,
vanouds de keur van uwe christenheid,
maar thans gehavenden en deelgenoten
aan het verdriet dat in Europa wies,
van west tot oost om vruchteloze doden
ontbonden liggend op de milde grote
kerkhoven der vlakten, en om het verlies
van de liefde dat wij allen inwaarts leden,
verschansend ons in een geschonden huis
terwijl de doodstrijd talloos werd volstreden
in radeloze nachten van gebeden
wanneer de maan rent langs het kerkerkruis.’
Zijn inspiratie waait Van Wilderode niet op de windvlagen van modes en aktuele verschijnselen aan, zij ligt in hem als kiemend zaad te wachten. Wat hij ook schrijft, het bezit het watermerk van zijn persoonlijk leven. Alleen de kunstenaars van formaat vertonen die herkenbaarheid onder alle anderen: wie kon lezen en gelezen heeft, zal Leopold niet met Gorter en Van de Woestijne niet met Adriaan Roland Holst verwarren. Zij mogen uitblinken door hun veelzijdigheid, de echten zijn één. Nationaal en religieus overtuigd betekent bij Van Wilderode ontvankelijk voor al het menselijke, gezond en gewond door alle vreugden en smarten. Zo zal hij in De rozas het beeld oproepen van de soldaten, een Franse boerenzoon uit Provence, een Hamburgse | |
[pagina 736]
| |
dokwerker en uit Wales een visser en jager, die te zamen bij Sint-Omaars gesneuveld, naast elkander rusten ‘op het klein kerkhof’, vergeten, terwijl de rozen bloeien en de ‘wereld wentelt om haar as’. ‘Maar op een morgen zal een jongen komen,’ die de scherven van een uitgeslagen rozas zal verzamelen en ineen passen op het gazon, tot het volkomen beeld van de Heiland, zoals het voor de dood en verwoesting van de kerkgevel te zien was. Hij herdenkt Gezelle vijftig jaar na zijn afsterven als ‘het ondelgbaar hart’ en huldigt Streuvels als de gezant van zomer en zon, van het geweld der dingen en der vaderen, die hij verheerlijkt om hun nijvere arbeid en lijdzaam dulden in eendere zwijgzaamheid.
Niet weg uit de gemeenschap en ook niet weg uit de tijd. In zijn binnenste kern is het romantische levensgevoel een verlangen naar een elders en anders, naar een geluksparadijs in de verte, om de alledaagse werkelijkheid te ontvluchten voor een Land van Belofte, meteen een Beloofde Land, waarop de mens recht schijnt te hebben. Dat heimwee bestaat ook bij Van Wilderode, maar niet onder de betovering van een wensdroom zonder duidelijke omtreklijnen. De onverhelpbare tekorten en kwellingen van de mensheid worden van eeuw tot eeuw verschillend, van een ander standpunt uit belicht. Als dat gezichtsbedrog niet mogelijk was, zou misschien de moed tot de eindeloos hernieuwde inspanning tot verbetering van de wereld niet meer opgebracht kunnen worden en zouden wij in duldzaamheid als in een moeras verzinken.
Sinds de tweede wereldoorlog weerklinkt feller dan ooit te voren een eis naar eerlijkheid, vrijheid en gelijkheid voor alle mensen en volken, tegen leugen, dwang en achterstelling, naar een samenleving waar onrechtvaardigheid en bedrog onmogelijk zou worden. Na de neergeslagen Hongaarse opstand van 1957 publiceerde Van Wilderode Het herdertje van Pest. Het gipsen figuurtje staat naast andere beeldjes bij een kerstkribbetje in de uitstalling van een winkelpand in de Magyaarse hoofdstad en heeft het woord om te vertellen wat het meegemaakt heeft.
De achtjarige Tibor is iedere dag naar het mannetje komen kijken, tot hij het met kerstmis mocht kopen en meenemen naar huis. Daar heeft het gezien dat Tibor's vader op een nacht door de politie opgehaald werd. Hij keerde niet terug en na enige dagen verlieten zijn vrouw en kinderen hun thuis, vluchtend voor het onafwendbare gevaar. Het kerstherdertje besluit het gedicht, dat de dichter ‘een berijmde vertelling’ genoemd heeft, met een beschouwing waarvan de symbolische duiding niemand zal ontgaan: ‘Misschien is het mijn taak op wacht
te blijven tot aan het eind,
tot de wereld van steen vannacht
of een andere nacht verdwijnt
en het licht van de laatste dag
de ledige aarde beschijnt.’
Toch is Van Wilderode niet aangetast door de multiple-sclerose, de ondergangskwaal van deze eeuw, die uiteraard de oppervlakkigen onberoerd liet, maar des te dieper de bewust denkenden kon aantasten. Sinds Spengler zegt veel grote literatuur het in alle talen dat de geschiedenis in kringen doodloopt en er geen uitweg naar hoger en beter bestaat, omdat de mens geen andere bestemming kent dan de dood en het leven derhalve geen zin heeft. Rond dat thema van dreiging en noodlottigheid, levenswalg uit wanhoop, uitlopend op vernietiging, met als tegenkracht geloof in de geest, vertrouwen in Europa's weerbare jeugd en de moed van Aeneas, schreef Van Wilderode de cyclus Najaar van Hellas, een der hoogtepunten van de hedendaagse Nederlandse poëzie. Ook hij ziet en weet dat wij de hand slaan aan ons zelf, omdat er geen binding meer is met het verleden en geen bezieling tegenover de toekomst. Elk leeft voor zich zelf en voor vandaag. Maar hij blijft rekenen op ‘de beste gaven der aarde... ivoor en brood’: ‘Oever van Hellas waar de vaders wonen
van onze wijsheid, wijd en geestelijk huis
dat nog de keur vergaart uit regionen
waar de cultuur verpuint tot stui-
vend gruis, op uwe heuvelen
werden wij gewijden,
onder uw hemel wies Europa's geest;
o speling uwer zee aan alle zijden
ruisend en luid als fluiten tot een feest.
In wat uw zonen hieven tot gezangen
staat gij vereeuwigd en hùn stem dooft uit
gelijk de geur van kruizemunt blijft hangen
als in de haard schroeit haar vergeten kruid.
Wij zijn de jeugd in dit bezwaarde Westen
dat wegzinkt als een vogel onder schroot:
in onze handen liggen nog de beste
gaven der aarde, ligt ivoor en brood.
De blinde wind tast om de luwe knoppen,
een ster verspringt onder de blauwe tent.
| |
[pagina 737]
| |
In ons komt teerheid als van vingertoppen
naar ene lente van ons continent.’
Naast zijn nationale, religieuze, kultuur-historische en maatschappij-kritische poëzie, heeft Van Wilderode niet minder talrijke reisgedichten, het afreageren van stemmingen, innerlijke ervaringen en belijdenissen gepubliceerd. Hij heeft een halve wereld bezocht en wat op hem zo'n indruk maakte dat het in een gedicht vastgelegd werd, zijn de dingen die voor zijn blik een symbolische waarde hadden. Ook in zijn nabeeldingen van de natuur, wijsgerige overwegingen en lyrische ontboezemingen zal hij naar een objektivering van het individuele streven, door het op een algemeen menselijk vlak te verheffen.
Door zijn aandoeningen te beschrijven alsof ze buiten hem zouden liggen, vermijdt hij een vervreemding naar het artistieke toe van wat voor hem als poëzie eksistentieel moet blijven. Daardoor zijn de gedichten aan de nagedachtenis van zijn moeder gewijd, waarmee de verzamelbundel eindigt, in hun konkrete eenvoudige verwoording zo aangrijpend. Het is een wij die spreekt in ons aller taal. Denkend aan Van Wilderode zien wij hem, met eigen trekken, in de nabijheid van Van Nijlen, Bloem en Roland Holst, mensen die dichters waren en zijn van deze tijd, oprijzend tegen de tijdeloze achtergrond van een kultuur waarvan zij zich de erfgenamen en bewaarders weten. André Demedts
Bert Decorte, Verzamelde Gedichten, 317 blz., uitg. Orion, Brugge, 1974. Anton Van Wilderode, Verzamelde Gedichten, 397 blz., Uitg. Orion, Brugge, 1974. |