nederlandse taal en kultuur in het buitenland
Een buitenlandse kultuurpolitiek voor Vlaanderen.
Bij een debat in de Kultuurraad.
Er is in Vlaanderen nog niet zo heel veel gedacht over de rol en de funktie van het buitenlands kultureel beleid. In zijn opmerkelijke toespraak ‘Buitenlandse Kultuurpolitiek en Frans-Vlaanderen' op de 27e Frans-Vlaamse Kultuurdag (8 september 1974) heeft Jozef Deleu het fenomeen omschreven als een ‘poging om de eigen, specifieke manier van leven en denken van een taal- en kultuurgroep te doen kennen aan anderstalige gemeenschappen’. Buitenlands kultureel beleid - dat de totaliteit van de eigen gemeenschap wil doen kennen aan een anderstalige gemeenschap - kan niet worden gedevalueerd tot een middel van brutaal buitenlands politiek machtsvertoon. Dit beleid moet de manifestatie zijn van morele en geestelijke onafhankelijkheid en volwassenheid van een gemeenschap, een gemeenschap die gelooft in de eigen autenticiteit en meent dat de konfrontatie van de buitenstaander met de eigen denk- en leefwereld wederzijds verrijkend kan zijn. Als eksponent van de gehele gemeenschap moet buitenlandse kultuurpolitiek in wezen pluralistisch en pluriform zijn.
Het zou een overdrijving zijn te beweren dat het Vlaanderen waarin de ‘kultuurimperialist’ Deleu deze stellingen verkondigt een woestijn is. Niettemin is het een feit dat de openbare opinie in Vlaanderen nog maar nauwelijks belangstelling voor dit onderwerp heeft opgebracht. Decennia lang is zowat alle bruikbare Vlaamse energie opgegaan in de strijd voor de erkenning van onze identiteit als volksgemeenschap. Hoe onvolmaakt ook, de verworven kulturele autonomie heeft een nieuwe situatie geschapen. Het debat over de toekomst van het kultuurbeleid in Vlaanderen is definitief geopend en het is onvoorstelbaar in het denkwerk over dat kultuurbeleid het aspekt buitenlandse kultuurpolitiek te verwaarlozen.
Het debat dat de Kultuurraad voor de Nederlandse Kultuurgemeenschap op 2 en 16 juli 1974 aan ons internationaal kultureel beleid heeft gewijd staaft op merkwaardige wijze de stelling dat Vlaanderen nog niet aan een buitenlands kultureel beleid toe is. Men kan moeilijk staande houden dat de leden van de Raad grote belangstelling voor de aangelegenheid aan de dag hebben gelegd. Behalve de ministers van Buitenlandse Zaken en van Nederlandse Kultuur kwamen slechts acht leden van de Raad in de bespreking aan het woord: 1 van de B.S.P., 3 van de C.V.P., 1 van de P.V.V. en 3 van de V.U. Overigens illustreert het debat treffend het volgens prof. Herman van Impe in de Raad gegroeide ‘overlegparlementarisme’ waarin de tegenstelling tussen de meerderheid en de oppositie enigszins wordt afgezwakt. Het is opvallend dat de scherpste kritiek op onze buitenlandse kultuurpolitiek werd geformuleerd door de ministers zelf. Fundamentele meningsverschillen betreffende het te voeren beleid lijken er in de Raad niet te bestaan.
Ter voorbereiding van het debat was reeds op 15 januari 1974 door de heer R. van Elslande, Minister van Buitenlandse Zaken, de ‘Nota ter inleiding van het debat over het beleid inzake internationale kulturele samenwerking’ ingediend. Terecht heeft de Volksunie, bij monde van de heer Coppieters, geprotesteerd tegen het onbehoorlijk groot aantal taal- en stijlfouten waarvan dit stuk wemelt. De nota bevat een doorlichting van de strukturen en mechanismen van de buitenlandse kulturele betrekkingen in de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland, waarin een aantal ‘onontbeerlijke constanten’ worden vastgesteld. Daarnaast is er een beschrijving van de Belgische strukturen voor de buitenlandse kulturele betrekkingen. Voorwaar geen beleidsnota. De bespreking heeft aangetoond dat dit vooralsnog gewoon niet kàn.
In hun toespraken hebben de heer Coppieters (VU) en vooral de heer Calewaert (BSP) de bevoegdheid van de Kultuurraad inzake buitenlandse kultuurpolitiek onderzocht. Artikel 59bis van de Grondwet bepaalt in paragraaf 2: ‘De kultuurraden regelen, ieder wat hem betreft, bij decreet... 3) De samenwerking tussen de kultuurgemeenschappen, alsook de internationale kulturele samenwerking’. Verder zegt dit artikel: ‘Een wet, ... stelt ... de in 3) van deze paragraaf vermelde vormen van samenwerking vast’. Deze wet is nog niet tot stand gekomen. Artikel 59bis zegt dus dat de internationale kulturele samenwerking tot de bevoegdheid van de Kultuurraden behoort. Die samenwerking omvat vanzelfsprekend het afsluiten van internationale verdragen met een kulturele inhoud. Maar artikel 68 van de Grondwet bepaalt dat verdragen worden gesloten door de Koning en eerst gevolg hebben nadat zij de instemming van de Kamers hebben gekregen. Uit het antwoord van de heer Tindemans op een interpellatie van senator Vanhaegendoren op 22 november 1973 blijkt dat de ontbinding van het