Ons Erfdeel. Jaargang 17
(1974)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdCarolus Hacquart, vooraanstaand barokkomponist uit onze gewesten.Er heerst bij velen van ons nog altijd de sterk ingeroeste opvatting als zou het zeventiende- en achttiende-eeuwse muziekleven in onze gewesten niet veel meer dan een dode letter zijn, en dat de muziekproduktie in die periode hier weinig waardevols heeft voortgebracht. Zelfs vooraanstaande musikologen hebben er het hunne aan bijgedragen om die misvatting jarenlang levendig te houden. In zijn Geschiedenis van de muziek in de Nederlanden (Antwerpen, 1948) schreef Charles Van den Borren dat in die eeuwen ‘de muzikale voortbrengst in de Nederlanden zelden de gewone middelmaat overschrijdt; tot daar geraakt ieder | |
[pagina 605]
| |
vakman, die de techniek onder de knie heeft, omdat hij in voeling gebleven is met de stevig georganizeerde zangkapellen; maar om uit te blinken boven het peil van het epigonenras, dat van syntetische visie verstoken is, voelt hij zich niet geroepen’. Ook Robert Wangermee gewaagt in zijn luksueus boek over de Vlaamse muziek in de maatschappij van de 15e en 16e eeuw (Brussel, 1965) van een verval en tranfiguratie van de Vlaamse kunst. Het klinkt dan verder wel wat genuanceerder, wanneer hij schrijft dat de Vlamingen geen rol meer speelden in de geschiedenis van de barokmuziek: ‘In de Nederlanden werd nog gemusiceerd, maar men volgde er de heersende mode, men bootste de Italianen of de Fransen na. Het leek wel zo of het genie van de Vlamingen gehecht was aan een bepaalde muziek, aan het kontrapunt, en dat het zonder haar moest verkwijnen’. Nu is het wel zo, dat na die ongeëvenaarde bloeiperiode van de Nederlandse polyfonie in de 15e en 16e eeuw onze gewesten vrij vlug hun leidinggevende positie verloren. Italië, Duitsland en Frankrijk namen de skepter over. Maar men heeft de waarheid ernstig geweld aan gedaan door te beweren, dat ten onzent de muzikale bedrijvigheid verschrompelde tot een soort braakland waarop weinig of niets gedijde. Er heerste om te beginnen zowel in Noord- als Zuid-Nederland een bloeiend muziekleven. In het Zuiden was dat vooral gekoncentreerd rond de kerken in de belangrijkste steden; in het Noorden daarentegen ging het op de allereerste plaats om een levendige amateuristische muziekbeoefening. Het lijkt bovendien nogal vanzelfsprekend dat een dergelijke muziekkultuur gevoed werd door een even bloeiende muziekproduktie. Men mag immers niet vergeten dat in die tijd de uitvoerders bij voorkeur eigentijdse en inheemse muziek vertolkten. En zou het geen hoge verwondering wekken dat in de zgn. gouden eeuw van de Nederlandse beschaving, naast een Rubens en Van Dyck, een Rembrandt en Vermeer, een Plantijn en Moretus, een Ruckers en Couchet, een Vondel en Hooft en zovele andere geniale kunstenaars geen komponist een degelijk niveau kon bereiken? Er werd in de zeventiende en achttiende eeuw bij ons druk gemusiceerd en er werd ijverig gekomponeerd.
Wij van onze kant hoeven de waarheid nu weer niet in de tegenovergestelde richting te verwringen. Het is immers een vaststaand feit dat het muziekleven in die periode aanvankelijk door buitenlandse musici werd geleid en dat in de muziekproduktie de uitheemse invloeden duidelijk herkenbaar zijn. Maar veel van wat door onze eigen toondichters toen op papier werd gezet blijkt nu bij de herontdekking niet zo minderwaardig te klinken. Sterke originaliteit moeten we er niet altijd in zoeken, maar de weinige komposities welke uit die vergeethoek reeds werden opgediept kunnen gerust een vergelijking doorstaan met soortgelijke partituren uit het buitenland.
Het is een verheugend feit te kunnen konstateren dat de laatste tijd zowel bij onze uitvoerende kunstenaars als bij onze musikologen de belangstelling voor die al te lang verguisde periode gaandeweg toeneemt. Zo is de jongste uitgave van de Koninklijke Akademie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België gewijd aan de figuur en het werk van een van onze belangrijkste barokkomponisten, Carolus HacquartGa naar eind(*).
Enkele jaren geleden behaalde Pleter Andriessen aan de universiteit te Leuven zijn licentiaatsdiploma met een tesis over die weinig bekende zeventiendeeeuwse komponist uit onze gewesten. Een stipendium van het Ministerie van de Nederlandse Kultuur én van de vereniging ‘Vlaamse leergangen te Leuven’ stelde hem in de gelegenheid zijn navorsingen in binnen- en buitenland verder te zetten. Het resultaat van die musikologische arbeid lezen we in de genoemde publikatie. Uit de schaarse archivalia kon Pieter Andriessen een biografie samenstellen, waarvan de hoofdlijnen als volgt kunnen worden geschetst. Carolus Hacquart werd te Brugge geboren ca. 1640. Vermoedelijk kreeg hij zijn basisopleiding in de zangschool van de Sint-Donaas- of de Sint-Salvatorkerk van zijn geboortestad, mogelijk aangevuld met | |
[pagina 606]
| |
muzikaal onderricht in eigen familie. Rond 1670 verhuist hij naar Amsterdam, aangetrokken door het bloeiende amateuristische muziekleven aldaar. Als beroepsmusikus gaf hij er onderricht op luit en gamba. Begin 1679 vestigt Hacquart zich met zijn familie in Den Haag. Ook daar houdt hij zich als vrij musikus bezig met pedagogische arbeid en het geven van koncerten. Over Hacquarts laatste levensjaren kon Pieter Andriessen geen enkel betrouwbaar spoor of precies gegeven achterhalen. Mogelijk is hij als andere kunstenaars uit die tijd uitgeweken naar Engeland. Hacquarts dood dient gesitueerd vóór 1708, vermoedelijk in 1701 of 1702. Zoals uit het voorgaande blijkt, verliep het leven van Carolus Hacquart zonder grote incidenten. Hij was een graaggeziene gast in hogere kringen. Als komponist, virtuoos en pedagoog genoot hij een benijdenswaardige faam. Carolus Hacquart was geen veelschrijver. Zijn oeuvre bevat slechts drie opusnummers en één zangspel. In het opus 1 Cantiones sacrae (1674) verzamelde hij tien religieuze kantates of motetten op bijbelse teksten en vrije gebeden. Ze bevatten solo- en koorgedeelten die variëren van twee- tot zevenstemmigheid, uitgeschreven in een eklektische stijl. De grootste kwaliteit ligt in de fugerende koorgedeelten; de monodische stukken zijn meestal ekspressief-deklamatorisch, soms virtuoos-kantabel. Het opus 2, Harmonia Parnassia (1686), bevat tien vier- tot zevendelige triosonates waarin het aksent minder op de virtuositeit dan wel op de mooie sonoriteit en de lichte konstruktie wordt gelegd. Hacquarts melodische begaafdheid komt hier sterk tot uiting, niet in het minst waar hij een volksliedachtige, plastische melodiek verwerkt. De historische waarde van deze triosonates ligt hierin dat zij door de gelijkberechtigde behandeling van alle stemmen de basis van het latere klassieke strijkkwartet hebben gelegd. Het opus 3, Chelys (1686) is eigenlijk een studiewerk waarin twaalf suites voor gambasolo werden opgenomen. De meest volgen het plan van de Franse suite: preludium, allemande, courante, sarabande, gigue. Hier overwegen schijnpolyfonie en ritmische rijkdom.
Carolus Hacquart is ten slotte de auteur van het oudste bekende zangspel op Nederlandse tekst, De triomferende min (1680), een voorloper van de opera in onze gewesten. Deze pastorale, geschreven in één bedrijf met verscheiden taferelen en een proloog ter verheerlijking van de vorst, is eigenlijk een weinig dramatisch spektakelspel met heel wat balletten, dat hoge eisen stelt aan dekor en rekwisieten. De partituur kwam slechts ten dele tot ons. Wij beschikken enkel over de vokale partijen met hun basso continuo. Voor- en tussenspelen, dansen en ouverture, en de uitgewerkte orkestratie ontbreken. Het werk vertoont, aldus Pieter Andriessen, de volgende kenmerken: een dikwijls ‘volkse’ toon, schitterende stemvoering in de koren, evokatieve tekstinterpretatie, de aria's ‘houden zowat het midden tussen de vloeiende Italiaanse aria, opgesmukt met koloraturen, de Franse airs en het recitatief’.
Aan het einde van zijn gedegen wetenschappelijke studie typeert Pieter Andriessen de komponist en zijn stijl als volgt: ‘Zijn werk is een getuigenis van een uitzonderlijk syntetizerend vermogen van de komponist die de verworvenheden van andere muziekcentra wist te versmelten met de eigen voorkeur voor een doorgedreven kontrapuntische schrijfwijze. Een uitgesproken melodische begaafdheid en een milde zin voor humor maken bovendien zijn werk uiterst dankbare Spielmusik’. Hugo Heughebaert |
|