| |
Albert Verwey in Amerika. Een nabeschouwing.
In Ons Erfdeel 1973, 3, blz. 65-74, heeft Prof. dr. Francis Bulhof die Nederlands doceert aan de Universiteit van Texas in de Verenigde Staten, een bijzonder boeiend stuk geschreven over ‘Albert Verwey, New Mexico en de Kristaltwijg’. Niet alleen gaat het hier om het verblijf van een Nederlands dichter in het buitenland en de neerslag daarvan in zijn werk, maar bovendien is het stuk geschreven door een beoefenaar van onze taal- en letterkunde in het buitenland. De kombinatie van deze beide omstandigheden, elk op zichzelf al vrij zeldzaam in onze literatuur, maakt het artikel zo bijzonder waardevol. Het prestige van onze taal en onze letterkunde kan er alleen maar bij winnen wanneer zij steeds opnieuw tegen een verder dan onze taalgrenzen reiken- | |
| |
de achtergrond worden geplaatst. Prof. Bulhof heeft dat op een aantrekkelijke en goed gedokumenteerde manier gedaan.
Er was eigenlijk niet zoveel bekend over Verweys verblijf in New Mexico, al weet iedereen die wat met de Nieuwe-Gidsbeweging vertrouwd is, iets af van de relatie tussen de epiloog uit De Kristaltwijg en de reis van de jonge Verwey, misschien zal hij, op de wijze waarop hij Mathilde Thomas met Jacques Perk verbindt, ook de Amerikaanse muze Nelly Severy in het werk van Verwey te pas brengen. En wie De Jeugd van een Dichter, het eerste deel van de trilogie van Maurits Uyldert over het leven van Verwey gelezen heeft, zal met het jeugdige overzeese avontuur van de dichter vertrouwd zijn. Het neemt daarin 37 blz. in beslag. Dààraan heeft Bulhof dan ook niet veel kunnen toevoegen. Wàt nieuw is, dat is het feit dat hij vanuit zijn woon- en universiteitsstad Austin, blijkbaar op een vakantietrip door het zuidelijk deel van de Verenigde Staten, altans een gedeelte van de weg door Verwey afgelegd, zij het dan in omgekeerde richting, opnieuw is gaan verkennen. Taos en Cimarron komen anders en beter uit de reisbeschrijving van Bulhof te voorschijn dan uit het papieren verhaal van Uyldert. Nieuw is ook de uiteenzetting over de achtergronden van de reis. Prof. Bulhof heeft voor de beschrijving van de Maxwell Land Grant Company, waarvan Verwey's werkgever de heer Willem Frederik Ziegelaar, vicepresident was, gebruik kunnen maken van dokumenten als de boeken van Jim Pearson en William A. Keleher, verschenen in de jaren zestig. Het is een bijzonder boeiend, zij het voor onze begrippen niet zó stichtend verhaal, dit kapitalistisch-kolonialistisch beheer, vanuit Amsterdam, van een gebied van 7000 vierkante kilometer, iets minder dan de drie Nederlandse provincies Groningen, Friesland en Drenthe tezamen, zoals Bulhof zegt. We krijgen van hem ook voor het eerst een portret van Lucien B. Maxwell, de tweede eigenaar
van de Land Grant, maar ook van de andere kleurrijke, dubieuze en zelfs regelrecht gevaarlijke figuren die dit fabuleuze land (‘Satan's paradise’) bevolkten. De bijdrage van Prof. Bulhof behoort dan ook tot de heel goede stukken in Ons Erfdeel. Dat alleen maar onderstrepen is al een voldoende reden om hier op een vorig jaar in dit tijdschrift verschenen artikel terug te komen.
Maar er is nog een andere reden. Wat mij ertoe aanzet het stuk van Bulhof eens opnieuw onder de aandacht te brengen, is de kritische benadering van Albert Verwey door Bulhof. A.V. komt er in zijn stuk nl. niet zo heel goed af. Worden hem niet wat al te flagrant rassenvooroordelen in de schoenen geschoven? Kan men nu echt van deze nauwelijks achttienjarige kantoorbediende verwachten dat hij met al wat over ras en diskriminatie, apartheid en uitbuiting sedert de jaren zestig van deze eeuw geschreven en gezegd is, in 1883 vertrouwd zou zijn geweest, en vooral, ernaar zou hebben gehandeld? M.a.w. dat hij, zoals Prof. Bulhof van hem verlangde, de ideeën van Multatuli in de praktijk zou hebben gebracht, niet op de wijze waarop Multatuli zijn Max Havelaar de baboe laat helpen uitstappen bij de aankomst in Lebak, maar op de wijze van een aantal bladzijden verder in de Max Havelaar, waar deze al de bruggen achter zichzelf en zijn gezin verbrandt en zich tot martelaar voor het Indonesische volk uitroept. Is dit niet, nù van Albert Verwey een heldhaftigheid verlangen die hij toén, in 1883, onmogelijk kon opbrengen? Moet men niet, gegeven de situatie waarin hij terechtkwam, nl. als achttienjarige met zijn werkgever mee mogen op een wereldreis, verwachten en aanvaarden dat hij zich dan verder ook naar die situatie gedroeg? Kon hij echt, eenmaal dat de afschuwelijke tegenstelling tussen de weelde van de tycoon Sherwin en de ellende van de autochtone bevolking van Mexicanen, negers en andere verschoppelingen hem duidelijk werd, uit protest zijn pen op het papier gooien, zijn ontslag aan de heer Ziegelaar aanbieden en verhuizen naar de schamele hut van een of andere Mexicaan in de buurt? Want tussen de regels leest men dat alleen zo'n daad A.V. van zijn medeverantwoordelijkheid en medeschuld had kunnen bevrijden. Ik geloof echt niet dat men zo iets maar bij benadering mag
verwachten van een achttienjarige met de achtergrond en in de huid van A.V., in 1883 niet en zelfs in 1973 niet. ‘In de strijd voor sociale rechtvaardigheid staat hij aan de kant van het internationale bankiersconsortium’ schrijft Bulhof (blz. 74). Is dat niet heel erg overtrokken? Verwey was als jonge bediende werkzaam op het makelaarskantoor van Ziegelaar en werd om zijn kennis van het Engels uitgekozen om als sekretaris de Nederlandse kommissarissen van de Land Grant te vergezellen bij hun uiterst delikate opdracht Frank Sherwin af te zetten door hem desnoods uit te kopen. A.V. kon het zich dan ook niet veroorloven de hele onderneming op de helling te zetten door het voor de onderdrukte, onrechtvaardig behandelde bevolking te gaan opnemen. Dat
| |
| |
zou natuurlijk bijzonder heldhaftig zijn geweest en het was, zoals Bulhof zegt, een gemiste kans, maar dat kon Verwey zich echt niet permitteren. Voor het Nederlandse gezantschap zou elke verdeeldheid in eigen rangen het nog moeilijker hebben gemaakt, Sherwin tot toegevingen te bewegen en voor A.V. zou het ongetwijfeld zijn ontslag hebben betekend: als hij het niet zelf gegeven had dan zou hij het van Ziegelaar gekregen hebben. Dat zou voor hem een harde slag geweest zijn. Het is denkbaar en het is waarschijnlijk dat de jonge Verwey, op jonge leeftijd wees geworden en toevertrouwd aan de zorg van een (overigens liefhebbende) stiefmoeder en aan de voogdij van twee grootvaders, mee voor de inkomsten van het gezin te zorgen had. Als men Verwey ‘maatschappelijke kortzichtigheid’ wil verwijten, dan hoeft men niet tot in Cimarron, New Mexico, te gaan om bewijzen te vinden. Dan is ook al de aanvaarding van de kantoordienst bij de firma Ziegelaar en Van den Bergh, kommissionairs in effekten, een daad van ‘maatschappelijke kortzichtigheid’. Want Verwey had kunnen bedenken dat ook daar al de duistere ‘geldvorst’ de skepter zwaaide. Maar wie van ons komt op die manier door de mazen van de maatschappijkritiek?
Forceert Prof. Bulhof de zaken ook niet enigszins door zo sterk de nadruk te leggen op ‘de dagdromen van de achttienjarige dichter, die werden opgewekt door de weelderige verdorvenheid van de “ontblote vrouwen” en de rode lokken van Sherwins bruid’ (blz. 72)? Of door een vaststelling als ‘de in de trein beleefde romance met het - uiteraard korenblonde - Amerikaanse meisje Nelly Severy’ (blz. 72)? Als ze nu eens korenblond wàs? Is dit voldoende om A.V. in een minder sympatiek licht te stellen voor wat betreft zijn ideeen over de verhouding der mensenrassen? Is Herman Gorter een racist omdat hij schrijft: ‘Zie je, ik hou van je, ik vin je zo lief en zo licht?’ (Hij zal met ‘licht’ wel blond hebben bedoeld en niet iets anders). Is het niet allemaal wat mager om Verwey ‘een dichterlijk niet beheerst rassenvooroordeel en een nauwelijks gebreidelde, niet in het dichtwerk geïntegreerde erotische overspannenheid’ (blz. 74) toe te schrijven en te konstateren, dat in de strijd van zedelijke zuiverheid ‘hij zich midden in de draaikolk van zijn ontwakende verlangens’ bevindt (eveneens blz. 74). Het is waar, aan zijn klasgenoot Willem van Hell schrijft Verwey omstreeks 28 juli 1883 uit Cimarron over de twee weken voordien door Sherwin van haar stiefvader geschaakte 19-jarige vrouw: ‘Een pracht van een vrouw met lang, roodblond haar, dat ze los draagt en een teint zoo teer als alleen bij vrouwen van die haarkleur gevonden wordt.’ Maar er is niets, noch in de ‘Epiloog’ op De Kristaltwijg, en m.i. ook niet in de korrespondentie, dat de termen ‘erotische overspannenheid’ wettigt. Overal treedt Verwey te voorschijn als een voor zijn leeftijd bezadigde, rustige en tevens vrolijke jongeman, sterk onder de indruk van het ongerepte, majestatische Mexicaanse landschap, maar voor het overige
onbezorgd en ongebonden: dat Sherwins zwarte knecht Look langs het raam zijn kamer binnenklimt om er een dutje te doen, vindt hij best en terwijl de heren het onder elkaar uitvechten zit hij over de Nederlandse dichter Hemkes te schrijven.
Een werkelijk volledig portret van de jonge Verwey in Amerika krijgt men niet zo direkt uit de aan Bulhof bekende levensbeschrijving van Uyldert. Of het eveneens ontbrak in het verloren gegane ‘Zee-journaal’ kunnen we alleen maar gissen. Maar er is een andere bron waarin de brieven die Verwey naar huis schreef veel overvloediger voorkomen dan bij Uyldert en waaruit het portret van Verwey beter te voorschijn komt: het 130 blz. tellende manuskript van Amerika 1883 in reisbrieven, gedichten en proza, een nog niet gepubliceerd relaas van Verwey's jeugdavontuur, geschreven door zijn dochter Mevr. Dr. Mea Nijland-Verwey. Mevr. Nijland was zo vriendelijk mij dit waardevolle manuskript toe te vertrouwen en mij toe te staan eruit te citeren. Wel, uit deze tekst komt een jongeman te voorschijn, die erg om zijn familie in Amsterdam bekommerd is: om zijn broer en zuster, om zijn halfzusje Anne, om zijn toeziende voogden de grootvaders Verwey en Van der Vijgh, om zijn niet heel gezonde broer Chris (hun beide ouders zijn aan tuberkulose overleden) en niet minder om zijn stiefmoeder. Nauwgezet gerapporteerde bekommernis om zijn eigen financiën onderweg (prijzen van haarkapper, tabakartikelen, hotelkamer en maaltijden worden in dollars en guldens naar huis overgeseind), om de vestimentaire dingen vooral (aan zijn stiefmoeder geeft hij verslag over de toestand van zijn sokken, zijn zakdoeken, zijn manchetten, zijn kostuums en zijn ondergoed (‘mijn flanel hoû ik in allen gevalle aan’). Ook blijkt uit enkele brieven dat de jonge Verwey niet helemaal vreemd is gebleven aan het Oscar-Wildeaanse, in Nederland o.m. via Van Deyssel overgewaaide dandyisme. Zo vanuit Kansas City aan zijn vriend Jan Verloop op 24 juli 1883: ‘... en
| |
| |
Albert Verwey.
1 blauw flanellen hemd waaraan kraag en roodzijden koorden met stiksel op de borst als front en das. Dat's alles: Zoo luchtig mogelijk; daar hou ik 't het best bij uit. Op dat hemd is een zakjen, roodig bestikt en de ketting van mijn horloge staat er uitstekend bij. Je weet niet hoe goed ik er zoo uitzie... Ik heb ook een bronzen hemd met blauw stiksel: dat is chic’: een portret helemaal in de geest van het adolescentenpatroon tegen het einde van de 19e eeuw. Wat branie-achtig misschien maar het was dan ook heel uitzonderlijk wat deze jongen meemaakte. En overigens blijft hij de hele korrespondentie door de eenvoudige Amsterdamse jongen die hij ook wel zal geweest zijn, ook al was hij voortdurend in het gezelschap van twee baronnen, J.W. de Constant Rebecque en Ph. van Zuylen van Nijevelt, van wie de eerste hofmaarschalk en kamerheer-ceremoniemeester van Koning Willem III was en de andere de zoon en plaatsvervanger van de Nederlandse gezant en gevolmachtigd Minister in de Verenigde Staten Mr. Julius Philip Jacob Adriaan, Graaf van Zuylen van Nijevelt.
En uit de korrespondentie is niet zomaar te besluiten dat A.V. zich aan de kant van de duistere geldvorst had geschaard. Er staat eigenlijk weinig in over de operatie waarvoor de heren naar New Mexico togen. En als hij erover praat dan is het in dezer voege: ‘Ik heb nooit mooier studie gehad dan hier waar een ieder comédie speelt (op ± 28 juli 1883 uit Cimarron aan Willem van Hell - ook geciteerd door Uyldert, I, blz. 91), en: ‘Ze zien ook aan mijn gezicht wel hoop ik, dat ik in Amsterdam met de Sherwinfamilie niet zou willen dineeren al verdiende ik er geld mee’ (op 2 augustus 1883 uit Cimarron aan zijn familie - eveneens bij Uyldert, I, blz. 92). En verder in dezelfde brief: ‘Als de Constant niet eens met me praat onder het schilderen, dan heb ik hier niemand, waar ik mee praten kan over dingen, die me interesseeren. Ik ben eigenlijk het gelukkigst als ik zooals nu rustig zit te schrijven. Dan heb ik weer zooveel herinneringen’. En om A.V. verder vrij te pleiten van omgang met het grootkapitaal zou ik hier de getuigenis van zijn dochter aan toe willen voegen, daar waar zij het in haar handschrift heeft over het eveneens door het Amerikaanse avontuur geïnspireerde verhaal ‘Leonard en Juliaan’: ‘Alleen heeft de schrijver zijn verbeelding voldoende speling gelaten, om geen herkenbare portretten van mensen of instellingen te geven. En hierin kan nog een reden gelegen hebben, waarom hij met uitbeelding van zijn ervaringen zolang heeft gewacht. Over Sherwin b.v. heeft hij, anders dan in een paar versregels en in privébrieven en gesprekken nooit een woord vastgelegd. Hetzelfde geldt voor zijn “bazen”, de heer Ziegelaar en de Kommissarissen van de Maxwell Land Grant Company. Hij wilde hen niet te kijk stellen. Maar ik ben overtuigd, dat niet alleen de oprichting van de Nieuwe Gids en de keuze van een uitsluitend letterkundige loopbaan
hem bewogen hebben in juni 1885 van het kantoor afscheid te nemen, maar ook het gevoel, dat er aan dat geldbedrijf en vooral op dat ogenblik, te veel menselijke narigheid was verbonden.’
Op blz. 73 schrijft Prof. Bulhof: ‘Het blijft intussen een raadsel waarom de Nederlanders niet in het Saint James Hotel waren afgestapt’. Daar moet men inderdaad naar raden. Heeft Frank Sherwin het Nederlandse gezelschap geen andere mogelijkheid gelaten toen hij hen aan het station in Springer afhaalde? Wilde hij niet in een hotel in Cimarron met de heren komen onderhandelen? Wilde Sherwin de Nederlanders vermurwen en tot overgave dwingen door hen maar liefst een maand lang bloot te stellen aan de weelde van zijn paleis en van de twee jonge vrouwen die het bewoonden? Of was het grootmoedige gebaar van Sherwin voor hen misschien een teken dat hij het hun ook bij het onderhandelen niet al te moeilijk zou maken en het van hem geëiste ontslag zou aanvaarden? Dat A.V. met de heren meeging toen zij hun intrek namen in het Palace of the West, hoeft dat zo te verbazen? Zullen de kommissarissen het niet als hun plicht hebben beschouwd over hun jonge sekretaris te waken en hield dat dan ook niet in dat ze hem niet zomaar konden achterlaten in een wildvreemd
| |
| |
hotel in een wildvreemde landstreek (waar Verwey naar eigen getuigenis overigens voortdurend een mes en een revolver bij zich had) terwijl zij zelf in de weelde en de geborgenheid van Maxwell House konden gaan schuilen? En A.V. was tenslotte meegegaan om erbij te zijn als er in het Engels moest worden onderhandeld, om op te treden als tolk en vertaler en om onderhandelingsstukken in het Engels voor te lezen of op te stellen. Als hij er dan een twaalftal dagen is en de heren gaan een ‘trip’ maken van een tiental dagen, dan gaat hij wel degelijk - en dit schijnt aan Prof. Bulhof niet bekend te zijn - in Cimarron in een hotel logeren, het St. James Bar hotel van Fred Lambert. Dat het er allemaal vrij sober aan toeging bewijst de volgende passus uit een brief van 23 augustus 1883 aan zijn familie: ‘Ik logeer nu in 't hotel, heb een goede kamer voor $4 = f. 10. - per week doch maak dikwijls mijn eigen bed op en zal straks mijn kan nemen en water halen uit de wel om mezelf te drenken’. Meteen wordt het door Prof. Bulhof misschien onbewust gesuggereerde beeld ontzenuwd van de jonge Verwey die gedurende tien dagen alleen op Maxwell House achterblijft met de negentienjarige vrouw en de zeventienjarige dochter van Sherwin, beeld dat inderdaad van aard is om de sfeer van ‘nauwelijks gebreidelde... erotische overspannenheid’ kracht bij te zetten. Albert Verwey is in het hotel ‘St. James Bar’ aangekomen op 7 augustus 1883. Uit het kas- en gastenboek heeft Mevrouw Nijland weten te achterhalen dat hij er inderdaad van die dag af ingeschreven stond. Onder ‘Remarks’ heeft de hotelhouder zelfs een allerplezierigste karaktertrek van zijn gast genoteerd: ‘laughs all the time’! Hij is er gebleven tot zeker na 23 augustus (dat is de dag waarop hij ‘Aan de lieve Amsterdamsche moe en familie’ schrijft dat Sherwin de nacht daarvoor om 1 uur zijn presidium heeft neergelegd na door
de heren letterlijk te zijn uitgekocht - en niet 28 augustus zoals Uyldert ten onrechte vermeldt op blz. 95 van deel I van zijn biografie).
En dan is daar de wat mysterieuze episode van de ziekte van Verwey en zijn verzorging door de nog mysterieuzer Nederlander Van Wassenaar Obdam. Uyldert doet het voorkomen alsof deze ziekte bijna een maand zou hebben geduurd (I, blz. 101). Zorgvuldige analyse van de brieven maakt het evenwel mogelijk die episode, of altans het kritische gedeelte ervan, tot minder dan de helft te herleiden. Dit neemt niet weg dat Verwey er erg aan toe zal zijn geweest. Dat wordt o.m. bewezen door de helaas vergeefse pogingen die de familie nog jaren nadien in het werk heeft gesteld om zijn weldoener en redder die ook in Verwey's werk een vaste plaats had gekregen, terug te vinden. Aan die ziekte hoeft dus stellig niet getwijfeld te worden. Wél enigszins aan de interpretatie die Prof. Bulhof er, zij het dan in vragende vorm, op blz. 73 van zijn artikel aan geeft: ‘Moeten wij intussen deze ziekte van Verwey zien als een symptoom van de ravage die alle nieuwe indrukken in hem hadden aangericht?’ Voor de suggestie dat het hier om een ‘zielsziekte’ zou kunnen gaan, verwekt door schuldbewustzijn om het meewerken aan een maatschappelijk en menselijk niet goed te praten zaak, en door ‘jaloezie van een achttienjarige’, zijn noch in het poëtisch werk, noch in de brieven redenen aanwezig. De diagnose van Mevrouw Nijland lijkt mij dichter bij de waarheid te zijn. Ik laat haar even aan het woord, citerend uit haar handschrift: ‘Het was niet alleen de kracht van de droom, en de kracht van de elementen, waarvan de jonge dichter zich op die reis bewust was geworden, maar hij had door de plotselinge gevaarlijke instorting de grenzen van zijn lichamelijk uithoudingsvermogen leren kennen. Hij besefte dat, bij zijn erfelijke belasting, een leven van te grote inspanning, te kort aan slaap, te veel aan drank, voor zijn gestel funeste gevolgen kon hebben, ook al was een deel daarvan op rekening van de warmte en de hoogte te stellen’.
En iets verder: ‘De levensbedreigende ziekte, waardoor de 18-jarige in Springer of Cimarron, nà de tocht door de bergen, en vóór de terugreis Topeka-Chicago-New York, overvallen was, moet wel aan uitputting toe te schrijven geweest zijn, gepaard met een begin van vergiftiging tengevolge van stukgereden zitvlak en benen, en doorgelopen voeten... Natuurlijk kunnen er andere infekties bijgekomen zijn, ingewandsstoornissen of wat ook, maar uitputting en vergiftiging konden door een zorgzaam man, al jaren in New Mexico gewend zichzelf te verzorgen, zo effectief behandeld worden, als deze redder uit de nood gedaan heeft’. Gelegenheden voor infektie of vergiftiging waren er inderdaad genoeg. Op 16 augustus 1883 schrijft Verwey uit Cimarron aan zijn broer Chris dat hij met een reisgezel een trip van drie dagen door de bergen heeft gemaakt: ‘Een nacht waren we in een mijnplaats van 3 of 4 houten huizen waar een bed over was in een kamer waar ook al een mijnwerker sliep. Dat bed kregen we met zijn tweeën’. En op 18 sep- | |
| |
tember uit Topeka, Kansas, aan zijn stiefmoeder: ‘In N.M. (= New Mexico) ben ik uit campeeren geweest met niets dan brood en vleesch dat je zelf voor 't vuur moest roosten en je sliep op den grond. En in de hotels van kleine plaatsen, en dikwijls ook van groote is 't ellende. O, zoo veel maal heb ik verlangd naar de Hollandsche pot’.
Tenslotte zou ik nog even willen wijzen op drie prozateksten van Verwey waarin op een merkwaardige wijze, in een versluierde vorm maar voor ons toch verstaanbaar, wel twintig jaar na de feiten op de Amerikaanse belevenis wordt teruggekomen. Vreemd genoeg betrekt Prof. Bulhof deze teksten niet in zijn betoog. Misschien ook weer niet zo vreemd want eigenlijk zijn ze van aard om het in zekere zin te neutraliseren. Het gaat om ‘Taos’, ‘De Prior van het zwarte Klooster’ en ‘Leonard en Juliaan’. Het eerste verscheen in het juninummer 1904 van De XXste Eeuw, het tweede in het decembernummer 1906 van De Beweging en het derde in het julinummer 1909 van De Beweging. Alle drie zijn ze opgenomen in Albert Verwey, Proza (Amsterdam, 1923), resp. VIII, blz. 211-219 en IX, blz. 231-235 en 7-24. Wie deze stukken aandachtig leest, komt onder de indruk van de sterke symboliek waarmee ze geladen zijn, er hangt een Wagnersfeer rond dit proza en ik moest bij het lezen tevens denken aan Villiers de l'Isle Adam en diens drama Axël, trouwens ook door Wagner geïnspireerd. De kantoortijd in Amsterdam, de reis naar Amerika (in ‘Leonard en Juliaan’: ‘Toen Juliaan twee jaar zijn betrekking vervuld had, ontving hij last naar een deel van het rijk te gaan waar pachten moesten geïnd worden’ - (Proza, IX, blz. 21), contacten met de kerk in New Mexico, zijn ziekte (‘Juliaan lag in een ijlende koorts die tien dagen duurde’), zijn verpleger (‘de Grijsaard van het Gebergte’), Albert en Chris Verwey (‘Leonard en Juliaan’), de maatschappelijke gebeurtenissen rond 1900, het wordt allemaal duidelijk voor wie deze verhalen leest na eerst kennis te hebben genomen van het Amerikaanse avontuur. Vooral de geldwereld waaraan Juliaan ten
prooi was gevallen en die hij, partij kiezend voor het onderdrukte volk dat blind zijn vertrouwen in zijn Vorst had gesteld, met eigen leven loskoopt terwijl zijn broer en alter ego Leonard hem in dit opperste moment terugvindt, het is de neerslag van persoonlijke ervaringen, meer dan twintig jaar voordien: ‘Achter de gesloten deuren siste de schaamteloze verovering, krampte de verbrijzelde radeloosheid, - en de bedienden van het kantoor wisten het, ook al zagen zij maar een ogenblik de gezichten, ook al drong het spreken nauwelijks tot hen door’ (Proza, IX, blz. 21).
Tegen de achtergrond van het stuk van Prof. Bulhof leidt het lezen van deze drie verhalen tot de volgende konklusie: Verwey heeft tijdens zijn verblijf in Amerika misschien de schijn tegen zich zodanig dat Bulhof kon schrijven (blz. 72): ‘Verwey als sekretaris van de Nederlandse missie was ongetwijfeld te veel de man van de Maxwell Land Grant Company dan dat de squatters hem op misstanden zouden hebben gewezen’. Zo leek het inderdaad. Niets laat ons evenwel toe te veronderstellen dat de gevoelens van waarachtige en diepe maatschappelijke bekommernis die hij in een haast kosmische dimensie, ontheven aan tijd en plaats, in ‘Leonard en Juliaan’ weergeeft, een twintig jaar achterstaande aflossing van een morele schuld zouden uitmaken. Deze gevoelens hebben de achttienjarige ongetwijfeld reeds bezield tussen de bergen van New Mexico. Maar men kan er hem geen verwijt van maken dat hij dààr niet tot een soort ‘practical heroism’ is overgegaan. Noch de omstandigheden, noch zijn leeftijd konden zulk een verwachting wekken. De kristallisatie heeft zoveel jaren later plaats gehad, niet in de ‘Epiloog’ op ‘De Kristaltwijg’ maar in de drie verhalen, voornamelijk in ‘Leonard en Juliaan’.
Intussen breng ik graag een dankbaar eresaluut, zowel aan mijn kollega en vriend Francis Bulhof als aan Mevr. Dr. Mea Nijland-Verwey die mij allebei in de gelegenheid hebben gesteld een bijzonder aantrekkelijke episode uit onze literatuurgeschiedenis opnieuw te beleven.
Walter Thys |
|