worden voor de enig zinvolle ‘werkelijkheid’: het innerlijke leven. Dat dit heilzame proces schrijvend, met de taal, gerealiseerd kan worden, is geen evidentie die het hele boek als vanzelfsprekend wordt voorgesteld. Zelfportret met gesloten ogen bestaat in feite uit twee delen, met name Een fles in zee (13 verhalen) en Zelfportret met gesloten ogen (4 teksten). De laatste tekst van het tweede deel heet eveneens Zelfportret met gesloten ogen, zodat de lezer en ook de schrijver (die immers geschreven wordt) in een drievoudige beweging het heilige der heiligen, de zelfkennis, steeds dichter benaderen. De Gilliamsiaanse fles in zee, de ultieme noodkreet van de banneling, bereikt wellicht toch een bestemming.
Van de 13 verhalen uit het eerste deel, zijn er 9 in de hij-vorm, 4 in de ik-vorm. Van die 4 heeft er echter één (Gekneusde jeneverbessen) een vrouwelijke ikpersoon, terwijl het eerste verhaal een ‘je’ zijn ‘ik’ laat zoeken. Het tweede deel daarentegen bestaat uitsluitend uit ikteksten. Ook in de struktuur van het boek zit een evolutie van een ‘hij’ naar een ‘ik’, een ontwerp van een ‘ik’. Een schrijvend groeien naar het zelfportret met gesloten ogen.
Een heerlijk dagje buiten waar het eerste deel mee begint, verwijst naar Dag lieve hoer, waar het tweede deel mee aanvangt. Schrijvend werd hier minstens de zin van het schrijven opnieuw ontdekt. Een heerlijk dagje buiten zit nog vol verlangen om de taalwereld te ontvluchten en zich in een roes te storten in een oppervlakkig bestaan.
Schrijven is dan nog zelfmoord plegen, zich afsluiten van het leven; de woordspiegelingen vervreemden hem van de wereld en
Fernand Auwera.
van zichzelf. Een verhaal is met name een ‘verschrikking, een apocalyps, een labyrint vol valkuilen’ voor het eigen ik, een verfijnde wijze van zelfbedrog. De ik-persoon zit op een dood spoor. Niets bestaat: de werkelijkheid, het ‘ik’, de taal: alles is vervalsing. In
Da
g lieve ho
er is een evolutie merkbaar. De ikpersoon blijft zich verwijten dat er een kortsluiting bestaat tussen wat hij zegt en wat hij denkt, dat hij uit twee ikjes bestaat, dat hij zijn echte ‘ik’ verbergt achter een akteurs-ik. De taal werd door hem misbruikt in gesprekken maar ook in het schrijven van fiktieve verhalen. De uitweg bestaat echter hierin, dat schrijven ook autentiek kan zijn, ‘een poging om alsnog iets uit het puin te redden’, een manier om ‘eerlijk te kunnen zijn met woorden’. Hij wil niet langer zacht, bang en laf zijn, en zich - zelfs als hij schrijft - kamoefleren voor de spotvogels, de nu volwassen geworden schooljongens die de astmatische puber honend nariepen en met de vinger nawezen. De ik-persoon uit het titel- en slotstuk besluit opnieuw te schrijven. Hij wil niet langer opgesloten zitten in de kerker van zijn verleden, toonloos blijven herhalen ‘alles wat ik ooit nagelaten heb te doen uit lafheid, uit beperktheid, uit angst, uit kleinheid’.
Daarnaar graven, doet Auwera nog in zijn verhalen uit het eerste deel. Dat neemt niet weg dat in dat deel voor de lezer minstens vier prachtige leeservaringen zijn weggelegd, met name Het mateloze sterven van Kasper Windhoek, De stilte is een verdacht geluid, De tempelwachters en Altijd mijn eiland. In het eerstgenoemd verhaal voelt Kasper Windhoek zich afgesleten tot op het bot door het totaal absurde kantoorwerk. Hij wendt zich van iedereen af en droomt soms van de dood. Hij vlucht in een bestaan-als-een-verhaal wanneer hij zich tot het uiterste voorliegt niet meer naar huis terug te keren en naar Parijs te gaan. Hij geraakt niet verder dan een zielig perronkaartje en keert dan naar huis terug, weer een illusie armer. De hij-persoon uit De stilte is een verdacht geluid is eveneens gealiëneerd van het leven, waarvan hij slechts de wereldvreemde toeschouwer is. Ook zijn geliefkoosde pleisterplaats is het station. Hij wordt beheerst door angst: de maatschappij is een schijnwereld. Maar ook van binnen staat hij voor een muur: hij is ‘van binnen blind’, terwijl het juist de bedoeling van Auwera is schrijvend van binnen ziende te worden, waarvoor hij echter pas een uitkomst zal zien in het tweede deel van het boek. De wereld is een slachthuis. De kalveren die er worden geslacht, zijn de uitgestotenen onder de mensen, de introverten, de gevoelsmensen, die worden gekruisigd. Het zijn De tempelwachters die de wereld beheersen: zij zijn het die roven, terroriseren, bekeren, doden. Tegen hen wil de 40-jarige hij-persoon zich schrijvend in stand houden: ‘Hij