Ons Erfdeel. Jaargang 17
(1974)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
Chris van Geel (foto Ronald Hoeben)
| |
[pagina 495]
| |
Het mooiste leeft in doodsgevaar
| |
1.Op 8 maart 1974 overleed de dichter Chr. J. van Geel, 56 jaar oudGa naar eind(1). In de laatste jaren had hij wel een definitieve plaats gekregen bij de belangrijkste dichters van de jaren '60, maar voordien werd zijn werk toch alleen in een vrij kleine kring gewaardeerd, al moet erbij gezegd worden dat in die kring de bewondering voor zijn dichterschap erg groot was. Van Geel was ook een zeer bescheiden dichter, die de publiciteit vermeed. Hij woonde bij voorkeur op plaatsen waar de natuur hem van de rumoerige buitenwereld afzonderde; in de laatste fase van zijn leven was dat in het huis 't Vogelwater te Castricum. Geen typerender naam is denkbaar voor een huis van deze dichter: water en vogels, bomen, struiken, dieren, de zee en de duinen, dat alles vormde de wereld waarin hij zich bij voorkeur terugtrok. In februari 1972 trof hem een ramp die hem meer dan tevoren in de publiciteit bracht. Zijn huis in het Noordhollandse plaatsje Groet (aan de voet van de duinen, even ten zuiden van de Hondsbossche Zeewering), brandde tot de grond toe af. Bijna alles in dat huis ging verloren, de brand sneed hem af van een groot deel van zijn leven. Manuskripten van gedichten, tekeningen (hij was als tekenaar van meestal kleine dierenfiguren haast nog minder bekend geworden dan als dichterGa naar eind(2)), een voor uitgave gereed liggend prozaboek, brieven, het nooit uitgegeven literaire werk van zijn grootvader, hij was het bijna allemaal in één slag kwijt. Maar hij reageerde met een veerkracht die hij wel leek te hebben overgenomen van de natuur waar hij zo dicht bij leefde. Er kwam een reddingsaktie op gang om geblakerde en door- | |
[pagina 496]
| |
Omslag van het speciaal Van Geel-nummer van het tijdschrift Raam (mei 1974).
weekte papieren nog zoveel mogelijk weer leesbaar te maken en kopieën van recente gedichten waren gelukkig in handen van vrienden. Die brand was een materieel verlies zo erg als een kunstenaar maar kan overkomen, maar de opgewektheid waarmee Van Geel daarna doorging, is karakteristiek voor de vitaliteit van zijn talent.
Wat aan gedichten verloren is gegaan, was hoofdzakelijk wat in de loop van de jaren was uitgesplitst bij de samenstelling van zijn drie grote bundels: Spinroc en andere verzen (1958), Uit de hoge boom geschreven (1967) en Het zinrijk (1971). Nog kort voor zijn dood verscheen de kleinere bundel Enkele gedichten, als een voorpublikatie uit een veel omvangrijker bundel die nog in voorbereiding is. Het beeld van Van Geels werk is dus nog niet af te ronden, er komt nog werk van hem uit. Verrassingen in de zin van nieuwe ontwikkelingen zijn daar niet van te verwachten, want zijn werk vertoont, afgezien van de beginfase, een grote mate van homogeniteit. Maar het nieuwe werk zal de indruk van dit dichterschap kunnen verdiepen. Een troost voor wie van zijn poëzie houden. Van Geel hield niet van reizen, hij leefde bij voorkeur in een klein bestek, begrensd door de natuur in zijn direkte omgeving. Zijn poëzie weerspiegelt die houding. Van Geel was bij uitstek een ‘minor poet’, een term die geen misverstand moet wekken, omdat hij niet op de grootte maar op de reikwijdte van een talent betrekking heeft. Het kleine bestek waartoe hij zich beperkte, maakte het hem mogelijk in zijn beste gedichten een heel bijzondere intensiteit te bereiken. Hij heeft zich beperkt en daar het beste van gemaakt. Overigens was hij niet altijd op kwaliteit uit. Hij was een verwoed schrijver en wat in zijn bundels is uitgegeven, moet kwa hoeveelheid wel zoiets als de top van een ijsberg zijn. Hij schreef op wat hem inviel en dat kon de ene keer een grappige vondst zijn, een voorval dat hem amuseerde of een woordgrapje dat hij kwijt moest, terwijl hij de andere keer de essentie van een natuurwaarneming in een paar woorden vastlegde. Maar in beide | |
[pagina 497]
| |
gevallen streefde hij naar koncentratie en beknoptheid. Er zijn erg weinig gedichten in zijn werk die een hele pagina vullen en er zijn er vele van maar één of twee regels. Als voorbeeld van toeval en essentie citeer ik twee éénregelige gedichten uit Het zinrijk. Het eerste heet ‘Kinderen’:
Duimzuigend eenden opjagen
Dit is een grappig plaatje, iets wat de dichter bij toeval amuseerde. Van een ander kaliber is de al even simpele notitie:
Eenvoudig, de duinen, eenvoudig
Hier is de beleving van het landschap tot het essentiële teruggebracht, tot één woord dat in z'n herhaling geïntensiveerd is. De waarneming is hier - letterlijk - verdicht.
De polen van alles wat Van Geel schreef zijn essentiële en toevallige. In zijn bundels legde hij het zwaartepunt liever naar de kant van dat essentiële, maar hij voelde zich onzeker als hij kiezen moest. Daarom riep hij daarbij steeds de hulp van vrienden in. Voor het strikt toevallige had hij een gretig afnemer in het tijdschrift Barbarber, waarin de redakteuren J. Bernlef en K. Schippers het toeval immers tot leidraad hadden gekozen. Het is dat soort werk dat bij de brand ook verloren is gegaan. Van dat lichtere werk is nog wel een en ander in de bundels terechtgekomen; terwijl Uit de hoge boom geschreven een opvallend gave bundel is, beslist het hoogtepunt in Van Geels werk, staan er in Het zinrijk hier en daar wel dingen die storen in het totaalbeeld. Dan bedoel ik die notitie ‘Kinderen’ nog niet eens, maar wel een flauw versje als ‘Tekst voor tandartswachtkamer’. In de vele nuances die mogelijk zijn tussen het toevallige en het essentiele, moet men zich trouwens niet vergissen. Een klein gedichtje als het volgende ‘Thee drenken’ uit Enkele gedichten ligt dichter bij die pool van het wezenlijke dan een oppervlakkige lezing misschien doet denken:
Nacht in een theepot
waar water blad,
blad water koestert,
een lichte damp
de tuit verlaat.
| |
2.Het valt op, dat in 't algemeen de langste gedichten die Van Geel schreef, in de bundel Spinroc staan. In die bundel is hij zich als dichter nog aan het ontwikkelen en dat dit er zichtbaar in is, zal het gevolg zijn van het late tijdstip waarop hij voor 't eerst verzen bundelde. Van Geel is in alles wat hij schreef een dichter van de verwondering, maar pas in een rijpere fase van zijn poëzie ging het verwonderde zien over in dóór-zien. Die latere fase is zeker rijkelijk vertegenwoordigd in Spinroc, zodat we deze bundel beslist niet in z'n geheel als voorlopig in Van Geels poëtische ontwikkeling mogen beschouwen. Een dichter van verwondering: er liggen twee portretten van Van Geel voor me, die dat levendig uitdrukken. Het ene is een jeugdfoto, afgedrukt op het omslag van Enkele gedichten. Het is een uit de brand gered portret, waarop de jonge Chris van Geel verwonderd en kwetsbaar een geschonden wereld in kijkt. Het andere portret, dat op het omslag van het aan de dichter gewijde nummer van Raam staat, toont een veel oudere Van Geel die tussen winterse struiken in scherp uitkijkt, verwonderd én geamuseerd. Het is een blik die die beide polen van essentie en toeval lijkt te omvatten. In het allereerste gedicht uit Spinroc | |
[pagina 498]
| |
staat: Misschien is zwart een kleur / voor wie er diep in doordringt - Van Geel bundelde zijn verzen niet chronologisch en de vraag dringt zich op, of hij dit geschreven heeft na de gedichten waarin hij een sierwereld, soms een schijnwereld, oproept. Die sierwereld heeft niet minder met zijn verwonderd kijken te maken dan de latere verzen, maar het blijft bij een wat pretentieus spel, in een soms grillige, bizarre sfeer. Dan kan hij zich door kolderieke fantasie laten aandrijven. Precieus is dan soms zijn woordkeus, zoals bij een wat erotisch getint gedicht het gebruik van het woord ‘dame’. De ‘maanman met je lange armen’ of een mannetje ‘zwoegend met een gouden haar’ zijn andere bewoners van die sierwereld. In de vormgeving kan Van Geel zich ook laten verleiden tot grillige effekten die verrassend zijn maar oppervlakteverschijnsel blijven, ondanks een misschien nagestreefde subtiliteit. Treffend voorbeeld daarvan vind ik de afbreking van een woord in de volgende regels uit ‘Kapel’.
Zonder geluid en schijnbaar zonder hinder
vloog zij bevrijd de tuin in als een groen-
e klaproos, met het rag en altijd blij.
Deze kant van Van Geels vroege poëzie zie ik als een voorstadium van de latere, nuchterder notities en invallen die in Barbarber terechtkwamen. In Spinroc staat ook het gedicht ‘IJsbloemen’ dat laat zien hoe aan de koncentratie in de latere poëzie soms de weergave van een veelheid van indrukken voorafging. Het gedicht is een lange opsomming van wat er in de bloemen op de ruit te zien is. Door de veelheid van indrukken, ontbeert het de intensiteit die Van Geel in zijn beste verzen opwekte. Het lijkt erop, dat de dichter in een vroege fase van zijn poëzie neigde naar een plastische weergave van visuele indrukken of naar een surreëel aandoende grilligheid. Losgelaten heeft hij die plastiek en die grilligheid niet, maar als hij ze niet gebruikte in de speelse kant van zijn werk, dan werden het voor hem hulpmiddelen bij het zoeken naar de essentie in wat hij zag. Met dat streven naar koncentratie op het klein bestek dat de dichter voor zichzelf gekozen had, houdt verband dat gedichten over de wereld daarbuiten betrekkelijk schaars zijn in het werk van Van Geel. Mensen die in zijn poëzie voorko- | |
[pagina 499]
| |
men (afgezien van de liefdesgedichten), zijn meestal kinderen. Hun wereld, waarin grillige speelsheid zo natuurlijk is, moet Van Geel wel aangesproken hebben. Kinderen stonden voor hem zeker ook dichter dan de volwassenen bij de natuur waarop hij zich koncentreerde. Een gedicht als ‘Op monorail’ in Het zinrijk is dan ook nogal ongebruikelijk voor zijn werk. Het vertelt hoe drie schippers in een auto hem de weg vragen en het besluit dan met:
Er was nog plaats, ik zou graag mee
gaan met ze naar hun doel, een schip, de zee,
om meer te zijn dan iemand op de fiets.
Het ongewone is hier vooral de hang naar de verte en het wordt hier duidelijk dat Van Geel ook wel het betrekkelijke heeft gevoeld van zijn klein bestek.
Konkrete ervaringen uit zijn leven, herinneringen uit zijn jeugd duiken soms op. Het gedichtje ‘Jordaan / Gay twenties’ (Het zinrijk) is ook al vrij uitzonderlijk om de kritische kijk op de vooroorlogse sociale verhoudingen, iets wat Van Geel maar zelden in poëzie uitdrukte: de kinderen die van de aanplakzuilen / reklame aten om de pap. Geboren in 1917 heeft Van Geel de oorlogsjaren zeer bewust ondergaan en de opvallendste weergave daarvan is in Spinroc het gedicht ‘Onderduiker in Artis’, het beeld van een ‘smalle man in zwarte jas’ die verloren en schuw wacht op een kind dat hem een pannetje bieten komt brengen. Het is een triest beeld van isolement en kwetsbaarheid, maar misschien is het meer dan dat. Deze onderduiker kan een sleutelfiguur zijn, door de wereld in een isolement gedwongen, waar alleen nog de dieren hem omringen. Van Geel koos zelf een isolement met dieren en bomen. Daarin was hij geen kluizenaar. Hij was er bereikbaar voor vriendinnen en vrienden, maar de rumoerige buitenwereld die hij schuwde, kon hij er op een afstand houden. Zo voorkwam hij dat hij temidden van die buitenwereld een achtervolgde werd, zoals die onderduiker in Artis. Kurieus is, dat die vrienden en vriendinnen in allerlei opdrachten en verwijzingen vaak indirekt in zijn poëzie aanwezig zijn. Bekend is, dat de titel Spinroc een anagram is van de naam van Thérèse Cornips, die als vertaalster werkte. Herinneringen aan de oorlog spelen ook mee in het wonderlijke gedicht ‘Wilhelmina’, dat helemaal achterin de bundel Het zinrijk wat apart gezet is, en dat Van Geel schreef n.a.v. overlijden en begrafenis van de prinses. Hij noemt haar hier, zeker niet oneerbiedig maar wel plastisch, ‘de witte wijfjesbeer’. Wilhelmina bij haar laatste koningschap
Rust zacht. De uitvaart van de witte wijfjesbeer,
de witte pad van het verzet, mis ik. Zij gaat
de tombe in, de poolnacht van een beer en baart
in ingesneeuwde winterslaap, zonder ontwaken,
bij vijftig, zestig graad min nul, geen knotklein broed.
Zij zoogt niet meer, zij zwijgt, zij slaapt als beren slapen,
dieper, adem ontberend, vorst bedekt de groef.
O koningin en oudste god, sneeuwhoen en -beer,
slaap voort verknocht aan klok en knook, de poolster waakt
over de grote beer, voor u ontdooit de melkweg.
Uw jongen zullen niet te tellen zijn, uw geest
blaast slapend geest van het verzet in jonger geest.
Rust zacht, straks woon ik op het water dat bevriest,
een schots drijft smeltend langs met uw in bont gehulde
krentkleingeoogde majesteit puntgaaf er op.
Het zal dan nacht zijn, nacht - want wie de oorlog kent
leeft met de oorlog voort, de honger toen is nu -
en iedere beer een pad en iedere pad bevriest.
Vorstin en oudste God, bevroren Koningin.
(op acht december 1962 in een stad elders) | |
[pagina 500]
| |
Dit gedicht werd, in vertaling opgenomen in het zgn. doodsnummer van het Engelstalige blad Delta en men zegt dat het aanleiding was tot het verspreidingsverbod van dit nummer, een verbod dat een van de meest zotte invallen was van de heer Luns, destijds minister van buitenlandse zaken. Verscheidene gedichten, verspreid in de diverse bundels, zijn gewijd aan ouders of grootouders en ook die behoren tot het schaarse biografische materiaal in deze poëzie. Het is de verwonderde ervaring van de dood die daarin het tema is. Dat Van Geel waarschijnlijk niet van school hield, laat zich afleiden uit een bizar-fantastisch ‘Kinderrijm’ in Spinroc, waar staat: 't is de meester, 't is geen mens. Dat is een speels gedichtje, maar Van Geel kon ook onverwacht fel uitvallen, bijv. in Het zinrijk met: Val schotvrij dood, normaal persoon. Het hoort bij de aard van zijn werk, dat er weinig feitelijke verwijzingen naar zijn leven in staan. Daarom vind ik het ook nogal gewild, dat hij in Enkele gedichten een paar bladzijden wit heeft gelaten, die hij achterin verantwoordt als ‘biografisch wit’, plaatsen waar gedichten hadden moeten staan die bij de brand verloren gingen. Van Geels poëzie is geen ego-lyriek. Het ik in zijn gedichten is een open ik, waar de lezer zich in kan verplaatsen zodat hij de waarnemer wordt. | |
3.In de kleine wereld van de hem direkt omringende natuur ging de dichter geen onderscheidingen aanbrengen. Alles vormt er voor zijn besef een eenheid: dieren, planten, de aarde, de zee, de elementen en hijzelf. Zó ziet hij de natuur, omdat hij haar bij die waarneming niet analiseert, maar het geziene laat voor wat het is. Een gedicht uit Het zinrijk waarin hij dat onveranderd laten van de dingen op een anekdotische wijze uitdrukt, noemde hij ‘Ars Poetica’:
Waar puin ligt en een oude fiets
keerde mijn schoen een kistje om,
ik keerde op mijn schreden,
keerde het om, ik dacht misschien
ligt het toch liever andersom.
En in het nog ongebundelde gedicht ‘Zeehond’ (gepubliceerd in het Van | |
[pagina 501]
| |
Geel-nummer van Raam) staan de slotregels:
De dingen moeten mooi zijn en geordend,
dan kunnen we ze laten zo ze zijn.
Dat de voorwaarde die hier gesteld wordt, niet zo erg zwaar hoeft te wegen, blijkt wel uit de ‘Ars poetica’. De zo zonder analise geaksepteerde natuur is de aanleiding tot de verwondering en het daarna, op de meest intense momenten van het poëtisch procédé, tot in het merg doorzien van die als eenheid ervaren natuur. Diepzinnig is de poëzie van Van Geel daarom ook niet, eerder kan men haar diep-zintuigelijk noemen. En de positivistische instelling van de dichter brengt ook mee, dat er in zijn werk geen metafysika is. Een uitzondering lijkt het gedicht ‘Wolken’ uit Spinroc, waarin de vraag gesteld wordt, wie de wolken door het blauw voert; maar in de eerste plaats wordt de vraag niet beantwoord en verder is ook dit gedicht uit de eerste bundel niet karakteristiek voor de latere Van Geel. Een gedicht als het onderstaande uit Het zinrijk bevestigt dit ontbreken van metafysika:
Een lege plek van langer licht,
er kan mij vanuit sterren niets
dan mij bereiken
om in het donker uit te kijken
op niets dan mij door niets dan mij
verlicht.
De behoefte aan intimiteit, de keus van een klein bestek, laat zich ook hier kennen als de dichter de verst verwijderde natuur met zichzelf identificeert. Wie dit gedicht zet naast het eerder geciteerde ‘Thee drenken’, ziet een verrassende parallel, ondanks een hemelhoog verschil. Deze positivistische kant aan Van Geels dichterschap motiveert de verwijzingen naar de Alice-verhalen van Lewis Carroll, die enkele malen te vinden zijn. Het mooiste en sprekendste voorbeeld is ‘Fabel’ in Het zinrijk:
Ik wil inlichtingen, riep de griffioen,
geen fabels.
De dubbele bodem van gedicht en titel en het terugvallen van het fantastische op het logische en feitelijke zijn hier de aanknopingspunten voor resp. Van Geel en de Alice-wereld. Het ervaren van de natuur als eenheid heeft dan ook niets te maken met natuurmystiek in de romantische zin. Maar Van Geel heeft wel oog voor de archetypische waarde van grote natuurelementen als de zee en de wind. Er is voor hem in de natuur geen geheim, maar wel geheimzinnigheid. Er is een hang naar het nachtelijke en het onbewust ervaren in de droom. De zee draagt in sommige gedichten de dood in zich: golven verdringen elkaar naar de plek van hun dood. Met deze metafoor geeft de dichter in Uit de hoge boom geschreven een beeld voor golven die breken op het strand én brengt hij het archetypische karakter van de zee tot uitdrukking. In Enkele gedichten staat iets dergelijks, in het tweeregelige gedichtje ‘De zee’:
De zee gaat aan gewicht ten onder,
geen golf die zich ooit boven houdt.
De wind is ook bij Van Geel archetypisch symbool voor de bezielende geest. Hij verbindt wind en zee als hij in Uit de hoge boom geschreven zegt, dat de wind onzichtbaar op zee passeert, of dat de wind de zee bewoont. De wind doet de zee bewegen en geeft stem aan de bomen; de wind bewerkstelligt dus de levenstekenen in de natuur. Een boom noemt hij ‘een open mond van de wind’ en voor de struiken is de wind in hun blad een verrukking. | |
[pagina 502]
| |
Deze archetypische symboliek betekent niet, dat er toch een metafysika of een natuurmystiek uit Van Geels poëzie valt af te leiden. Archetypische symbolen behoren tot de inhouden van het onbewuste en hoeven als zodanig geen enkele metafysische implikatie te hebben. In de natuur waar Van Geel zo intens mee samenleefde, onderkende hij de krachten van groei en beweging, de eenheid van leven en dood. Uit heel zijn werk blijkt, dat de ervaring daarvan de meeste indruk op hem gemaakt heeft en daarom zal hij die grote symbolen van wind en zee gekozen hebben om dit onder woorden te brengen. De archetypische symboliek heeft te maken met slaap en droom en die nemen dan ook een belangrijke plaats in zijn hele werk in.
Van Geel was een nachtmens, een biografisch feitje dat zich duidelijk in zijn werk weerspiegelt. Zijn belangstelling voor de droom blijkt al helemaal voorin Spinroc, waar de droom beschreven wordt als een wijze van zien, waarbij realistische beelden overgaan in surreëel ervaren. Maar de belevingswereld van de nacht, van slaap en droom, is het sterkst gekoncentreerd in de gedichtenreeks ‘Slaapwandelen’, die de bundel Uit de hoge boom geschreven besluit. De titel van de reeks is al veelzeggend. Slaapwandelen is een tussenvorm van waken en slapen en in de mengwereld van die tussenvorm staat de dichter open voor ervaringen als in de droom. De gedichten uit ‘Slaapwandelen’ zijn niet als cyklus geschreven, maar ze zijn verbonden door gelijksoortige emoties ook al horen ze zowel bij dag als bij nacht en zijn ze met verschillende seizoenen verbonden. Het is uiterst pregnante poëzie, voor mijn gevoel het hoogtepunt uit Van Geels werk. Een éénregelige notitie opent de reeks:
Slaap, horens van een slak
In een veel lichter gedicht uit Spinroc was ‘een slak met uitgestoken horens’ al in verband gebracht met de nacht die nooit in slaap valt. Daar staat het dier vermeld als objekt van waarneming, hier in ‘Slaapwandelen’ is de slak beeld geworden voor de verscherpte zintuigelijke gevoeligheid in de slaap, in de nacht. De horens van de slak, met de | |
[pagina 503]
| |
ogen daarop, zijn kwetsbaar en worden snel teruggetrokken. De volgende gedichten geven aanleiding tot die voorzichtigheid, want ze zijn vervuld van geheimzinnigheid en dood:
Onder bomen ruist de dood,
rekken zich de doden.
Dommelend gegil onder gebochelde wind,
tot in de parken waar de maan kraait in zijn vijver.
De wind is in deze gedichten ook grilliger, spookachtiger. ‘Gebochelde wind’ in dit citaat; elders een sprookjeswind:
De deur woei open en de gnomen bliezen,
bonbons zijn samen op ons bord gelegd.
De wat onwezenlijke sierwereld uit Spinroc lijkt hier even terug te zijn, maar dat is schijn. Dit is een droomwerkelijkheid, waarbij het ook geen zin heeft naar bijv. het waarom van die bonbons te vragen. Ze vormen in elk geval een kontrast met de gespannen geheimzinnigheid in veel gedichten uit ‘Slaapwandelen’. Dat de wind archetypisch geladen is, brengt mee dat de nachtwind een ekstra intensiteit krijgt, zodat zelfs een irreëel moment van blazende gnomen kan ontstaan. De beklemming wordt soms door een half beantwoorde vraag uitgedrukt:
Wie, in wiens tuin bewegen in de toppen?
Vogels, één poot aan de takken vast.
Niet alle 24 gedichten in deze reeks zijn van geheimzinnigheid en huivering vervuld; het zijn ook niet alle nachtgedichten. Maar als er geen geheimzinnige droomwereld in wordt opgeroepen, dan geeft het gedicht toch blijk van een verwondering om nieuw ervaren:
Van zomers die wij niet kennen
ritselen de blaren,
in winters die wij niet kennen
sneeuw onhoorbaar valt
Opvallend is ook de rustige, brede inzet van het slotgedicht van de reeks, als het turbulente droomleven van de nacht voorbij is:
De ochtend is gekomen en de zee
is wijd, ik ga naar huis om te gaan slapen.
In deze reeks ‘Slaapwandelen’ zijn zulke ervaringen gekoncentreerd, maar ze zijn ook overal elders in Van Geels bundels te vinden. Slaap en droom mengen de dingen, bevestigen zo de eenheid van de natuur maar geven daar ook een dimensie van geheimzinnigheid aan. Een mooi voorbeeld is nog het gedicht ‘Slaap’ uit Spinroc:
De hele nacht liepen
hooiwagens naar haar toe,
wel tien, op stille sprieten stro,
het ratelen bleef achterwege.
Er is een vreemd kontrast - ook hier - tussen de vrij luchtige toon van het gedichtje (‘wel tien -’), en de geheimzinnigheid van de ‘hooiwagens’, waarbij de dubbelzinnigheid van dat woord erg intensiverend werkt. Een prachtig voorbeeld van Van Geels taalekonomie. En ‘Meinacht’ in Het zinrijk besluit met regels die de funktie van nacht en slaap opnieuw benadrukken: in het donker is het donker / toegenomen, toegenomen het verstaan. In dit opzicht is er materiaal te over in het werk van Van Geel. Halfslaap wordt in Het zinrijk verbonden met sneeuw en sneeuw verruimt de ervaring. Ook dit sluit aan bij het voorgaande, ook al heeft dat verruimende van de sneeuw hier met licht te maken. In Uit de hoge boom geschreven gebruikt Van Geel wonderlijke beelden voor de sneeuw; een voorbeeld:
De sneeuw rent om het huis en blaft,
zet korzelige poten op de tuingrond neer
en snuift eraan en krabt en hijgt wanneer
de wind gaat liggen.
Het is een feilloos gekozen metafoor voor het rumoer van sneeuwjacht, maar als ik | |
[pagina 504]
| |
Omslag van de bundel Spinroc en andere verzen (1958).
zo'n gedicht lees in het grote verband van alle poëzie van Van Geel, dan ontkom ik niet aan de indruk dat hier óók - bewust of onbewust - weer die eenheid van de natuur aanleiding tot het beeld was.
Omdat de dichter zichzelf niet buiten de natuur sluit, is er vaak sprake van identifikatie en in dat opzicht is er wel enige verwantschap tussen de poëzie van Van Geel en het proza van A. Koolhaas. Een mooi voorbeeld is het eerder genoemde gedicht ‘Zeehond’ met de regels: Er is geen aandacht die niet op / hem lijkt - Aandacht is een van de voornaamste attributen van de dichter en deze aandacht wordt hier door de zeehond belichaamd. Als het identifikatie is, is het dat naar een ideaal niveau toe, want er staat ook: geen mens die zo aandachtig kijkt.
De vereenzelviging met het dier komt ook hieruit voort, dat Van Geel dat dier vaak tekent in een krisissituatie: in gevaar, zich verdedigend, bedreigd, gehavend, stervend. Maar er kan door het kontakt met het dier voor de dichter ook euforie optreden, zoals in het gedicht over de grote nachtuil in Uit de hoge boom geschreven:
Hemels, met geen andere koelte
te vergelijken is de koelte
van haar vleugels razend boven
poten die zich klemmen op mijn hand.
En het meest ekspliciet maakte de dichter de identifikatie in het vers ‘Asyl’ uit Enkele gedichten, dat begint met de woorden: Ik zoek een toevlucht in de poes -
Vooral in de bundels Uit de hoge boom geschreven en Enkele gedichten zijn veel verzen aan dieren gewijd. Maar over geen dier heeft Van Geel zoveel geschreven als over de pad. (Hij heeft ook prachtige tekeningen van padden gemaakt.) Voor hem is de pad bij uitstek het dier dat het lijkt op te nemen tegen de tijd, dat niet onderhevig lijkt aan de snelle cykli van groei en verval die de natuur eigen zijn. Het eerste gedicht over een pad staat in Spinroc en de beginregel is: Kaal als wat jong is, ouder dan de eiken - Zowel jong als oeroud, overbrugt de pad de tijd. Om het uiterlijk van het dier te beschrijven, kiest de dichter het beeld ‘hulstblad’, want dat is een blad dat uiterst langzaam vergaat. In Uit de hoge boom geschreven staat een reeks paddegedichten en in een | |
[pagina 505]
| |
ervan verbindt Van Geel de pad weer met ouderdom en verstening. Van een overreden pad zegt hij, dat het dier, al is het dood, nog op je gezicht springt. In één van deze gedichten staat, dat de pad vleugels mist; in een ander dat zijn armen te kort zijn voor de liefde. Ook de pad is een wezen met beperkingen. Tussen de gedichten in staat een prozacitaat uit het Journaal van Renard, waarin het geluid van padden beschreven wordt als het zuchten van een kleine en eenzame ziel. Telkens weer zien we zo, hoe de dichter de pad gebruikt om een menselijke, een eigen situatie uit te drukken. Geen wonder dus, dat hij een paar keer zijn relatie met de pad onder woorden brengt. De eerste keer is dat in het gedicht uit Spinroc, waarvan de slotstrofe is:
Ik buk, hij maakt zich breder om te spreken.
Hij springt over mijn vinger op een teken
van mij, en vreemd, ik denk, dat is geluk.
Dit slot laat zich verbinden met de euforie die het kontakt met het dier opwekt - waarvan ik eerder al een voorbeeld gaf -, maar de laatste drie woorden hebben een tweeduidigheid waar men niet overheen moet lezen. Er is ook iets merkwaardigs, iets onvatbaars in de relatie. Dat staat in het simpele versje ‘Pad’:
Ik weet niet wat
tot hem te zeggen,
noch wat wij in
elkander zien.
In Het zinrijk staat een gedicht, waarin de dichter wandelend en aan poëzie denkend een dodelijk gewonde pad vindt en dan een steen gaat zoeken. Meer staat er niet, maar de situatie is duidelijk en de tragiek ervan versterkt zich als we het gedicht in de rij van de andere paddegedichten zetten. In de pad hoopt de dichter een tegenwicht tegen ouderdom en dood te vinden, maar wordt hij ook steeds weer gekonfronteerd met de onvolkomenheid van het bestaan. Zo is de pad voor hem middel om zichzelf te doorzien.
Eerder in dit artikel vermeldde ik het gedicht ‘Wilhelmina’. Als Van Geel de koningin daar ‘de witte pad van het verzet’ noemt, dan is dat van hem werkelijk een hommage. | |
4.De vraag kan opkomen, of in zulke gedichten de pad nog wel gewoon een pad is, of dat het dier in een symbool is overgegaan. Beeldspraak en symboliek nemen een grote plaats in bij Van Geel. De metafoor is voor hem aantrekkelijk, omdat hij er verbindingen door kan aanbrengen. De bomen dragen boezelaars staat bijv. in ‘Pril voorjaar’ uit Spinroc. ‘Boezelaars’ i.p.v. ‘bloesem’ is koncentratie van taal, omdat twee dingen met één woord gezegd worden en die koncentratie is belangrijk voor Van Geel. Bovendien verbindt het beeld boom en mens, waardoor het samenhang uitdrukt. Dit beeld - één uit vele - is visueel-plastisch, maar een metafoor kan ook middel zijn om de essentie van iets onder woorden te brengen, bijv. als Van Geel de horens van een slak gebruikt als beeld voor de kwetsbare gevoeligheid van nachtelijk ervaren. Meer dan eens worden het visuele en het doorstoten naar de essentie beide in dezelfde metafoor samengevat. Een mooi voorbeeld is, uit Het zinrijk: De varens steken vuisten op.
Terwijl de metafoor telkens weer voor bepaalde indrukken of situaties gekozen moet worden, heeft het symbool een vaste betekenis die in wisselende situaties dezelfde blijft. Als de wind een archety- | |
[pagina 506]
| |
Chris van Geel (foto Ronald Hoeben).
pisch symbool is voor geest of levenskracht, dan geldt dat zowel voor de wind op zee, de wind in de bomen als de nachtwind.
Er is symbolisme in het werk van Van Geel, maar het neemt er geen overheersende plaats in. Het symbool heeft voor hem het nadeel, dat zich achter de gegeven werkelijkheid een andere voordoet en we zagen dat Van Geel juist sterk de behoefte heeft de dingen te laten zoals ze zijn. Maar wind en zee zijn als grote elementen ongrijpbaar, je kunt er niets anders mee doen dan ze laten zoals ze zijn en daarom kunnen zij wel symboliek dragen, symboliek die uit een onderbewuste laag komt waar in een droomsfeer verschijnselen zich mengen, zelfs leven en dood. Maar de pad is een pad. De dichter verbindt het dier met emoties, maar hij laat het verder voor wat het is. Hij vraagt zich zelfs af, wat het in hem ziet, zozeer voelt hij zich er een vreemde tegenover. Vooral in Het zinrijk, maar ook in de voorafgaande bundels, staan talrijke boomgedichten. Hierin lijkt de boom soms de eenheid en de samenhang van al het bestaande te symboliseren: de boom is verbonden met en voedt zich met aarde en lucht; hij krijgt een stem van de wind; hij is indrukwekkend én kwetsbaar. De titel Uit de hoge boom geschreven verwijst naar het tweeregelige gedicht ‘De hoge boom’:
Het wortelen in het gewone,
het ongehinderd staan in zand.
Het lijkt erop, dat de dichter hier en in andere boomgedichten zijn eigen positie gesymboliseerd heeft, maar liever dan te zeggen dat de boom een symbool is in de poëzie van Van Geel, wil ik het zo formuleren: de boom neigt ertoe in bepaalde situaties in deze gedichten symbool te worden, maar blijft daarbij toch steeds het waargenomen objekt uit de natuur. Het ontbreken van een metafysika maakt Van Geel niet ontvankelijk voor symbolisme, en daarmee korrespondeert nu dat bij hem zo vaak imagisme in de plaats van een eventueel symbolisme komt. Imagisme is met name in de Franse poëzie ontstaan na het symbolisme. In een imagistisch gedicht (waarvan ook in het werk van Pound goede voorbeelden te vinden zijn) staat een helder, scherp getekend beeld, dat enerzijds geen betekenis draagt, maar anderzijds ook losgemaakt is van zijn binding met de realiteit. Een mooi voorbeeld van zo'n imagistisch | |
[pagina 507]
| |
gedicht uit het werk van Van Geel is ‘Uil’, een van de diergedichten in Uit de hoge boom geschreven:
Heldere vriesnacht, heldere uil,
pas veroordeeld tot geluk
als de zon in maanlicht schijnt,
net niet op, de maan niet onder:
vliegen met zijn prooi alleen.
Hier wordt niets meer bedoeld dan het beeld dat de woorden oproepen; de uil is geen symbool. Maar de situatie en ook de vogel zelf zijn losgemaakt van de werkelijkheid. Dat gebeurt door het adjektief ‘helder’ zowel voor ‘vriesnacht’ als voor ‘uil’ te plaatsen; door het paradoksale van de tweede regel; door in de slotregel een vreemde beklemming te suggereren. Het is een uiterst subtiel samenspel van faktoren dat dit gedicht maakt tot een van de mooiste voorbeelden van imagisme die ik in de moderne Nederlandse poëzie ben tegengekomen. Ergens anders in dezelfde bundel zegt Van Geel: beeldspraak is wat leeft. Die uitspraak dekt dit imagisme prachtig. | |
5.Enkele keren kwam in het voorgaande ter sprake, dat er een eenheid van dood en leven naar voren kwam uit de wijze waarop Van Geel de natuur in zijn poëzie ervaart. Het is te zien in zijn gebruik van het archetypische symbool de wind: die geeft stem aan de bomen en verrukking aan de struiken en is als zodanig een levenskracht. Maar Van Geel schrijft ook: de dood is een omhelzing van de wind.
Door zo de dood op te nemen in het patroon van de natuur, die hij aksepteert zoals ze is, ontneemt Van Geel de dood zijn tragiek. Dit is voelbaar in de sfeer van heel zijn werk, want ondanks het onderscheid dat we moeten maken tussen het toevallige en het essentiële, is er overal in het werk een lichtheid van toon, zelfs in de gedichten over nachtelijke ervaringen. Het is poëzie van een man die hield van het leven en hield van de natuur.
Er kunnen zich momenten van tragiek voordoen (zoals met de gewonde pad), maar de benadering van de natuur in haar totaliteit is niet tragisch. Het gedicht dat Van Geel helemaal voorin Spinroc geplaatst heeft, is steeds een goed uitgangspunt voor zijn hele werk gebleven:
Ik wil
wel dood als ik de dood doorkruisen mag.
Dat doorkruisen van de dood is hetzelfde als het ervaren dat zwart een kleur is (wat ik eerder uit datzelfde gedicht aanhaalde), het is een vanuit verwondering doorzien van een zwart gebied. Het is dat doorzien, dat de geweldige koncentratie en intensiteit vereiste die Van Geel ontwikkelde in woordkeus, beeldspraak en vormgeving en waarvoor hij zich moest losmaken van de wat oppervlakkig-visuele wereld met haar veelheid van indrukken uit zijn vroege poëzie. Toch is het niet te miskennen, dat in zijn werk de nachtelijke huiver zich kan verdichten tot angst. In Spinroc is het een zo bizar droombeeld gebleven, dat de beklemming wegblijft:
Ik zag. Een man, 't geraamte van een zwaan
achter hem aan. De snavel in zijn hand.
En welke spinnen houden mij gevangen?
Maar in het gedicht ‘Diep in de duinen’ in Het zinrijk lijkt een onuitgesproken konfrontatie met zichzelf aan de orde, misschien te vergelijken met het bekende geladen moment uit Een winter aan zee van A. Roland Holst:
Hier waar het ruiterpad de schelpen kruist
staat IK geschreven in het gras met gruis.
Hoe koel de woorden hier lijken, de intensiteit komt over door de sterke klank- | |
[pagina 508]
| |
De dichter Jan Emmens en Chris van Geel (foto Elly de Waard).
werking; dit gaat niet over een toevallige vondst, het is een moment van eksistentiële spanning. ‘Kinderen in de laatste kamer’, eveneens uit Het zinrijk, is ook een gedicht waarin een bijna luchtige toon de huivering moet neutraliseren:
Kinderen in de laatste kamer
horen fluisteren, horen buiten
grote vogels lopen, horen
namen en hun namen noemen
en ze lachen om wat niet waar is
en toch waar is, alleen veilig
bij elkaar.
Waar dood en leven elkaar doorkruisen, met elkaar verweven zijn, ontstaan paradoksen: rust in onrust, leven in dood. De dode pad leeft als aarde die op wil springen; de nachtelijke uil is veroordeeld tot geluk. Zulke paradoksen drukken de uiteindelijke ongrijpbaarheid uit van ook die kleine wereld van de natuur in zijn direkte omgeving, waartoe Van Geel zich bewust beperkte.
Tot besluit van deze beschouwing over zijn werk wil ik nog één gedicht citeren: ‘Rag’ uit Enkele gedichten. Met uiterst eenvoudige woorden tekent het een uiterst simpele situatie, maar daarin is deze essentie van Van Geels levensbeschouwing uitgedrukt: een bijna onzichtbare draad verbindt dood en leven en dat volledig te doorzien is onmogelijk.
Een web van één draad lang
waarin een spin voer vangt,
waarop een vlieg kort zit,
beweegt, zijn poten wast,
wegvliegt en keert, niet weet
waarvoor die draad zich spant.
|