Ons Erfdeel. Jaargang 17
(1974)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
muziekAntwerpen, roemrucht klavecimbelcentrum.Naar aanleiding van zijn vijfjarig bestaan organizeert het Ruckersgenootschap van 25 juni tot eind september in het museum Vleeshuis te Antwerpen een tentoonstelling, gewijd aan ‘Ruckers; instrumenten en dokumenten’. In samenwerking met het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Kultuur biedt diezelfde vereniging aan klavecimbelstudenten de gelegenheid om o.l.v. Kenneth Gilbert een interpretatiekursus te volgen. Die internationale zomerkursus vindt eveneens plaats in dit museum van 5 tot 15 augustus.
Het kan de oningewijde en de toerist enigszins vreemd voorkomen dat het Antwerps oudheidkundig museum, beter bekend onder de naam ‘Vleeshuis’, een wereldvermaard centrum is van klavecimbelkultuur. Dat museum, gelegen in het centrum van de oude stad, nabij de O.L.-Vrouwekatedraal, het Stadhuis en het Steen, was oorspronkelijk de handelshalle van het vleeshouwersambacht. Het werd, ter vervanging van het oude dertiendeeeuwse gebouw, in het begin van de zestiende eeuw opgetrokken in laat-gotische stijl. In 1913 werd het door de stad Antwerpen ingericht als oudheidkundig museum ‘voor toegepaste kunst en archeologie, met een sterk aksent op de historische betekenis van Antwerpen als artistiek centrum’Ga naar eind(1). Naast de befaamde Egyptische sarkofaag van Nesi-Chonsoe (ca. 10e eeuw voor Kristus) bevat het museum Kempense vondsten uit de prehistorie, prachtige houtskulpturen zoals Brabantse retabels, tal van meubelen, een rijke verzameling wapens, munten, sierstukken, smeedwerk, en keramiek, waardevol kant- en borduurwerk, en ten slotte een kostbare schat van oude muziekinstrumenten, waarvan de kern reeds in 1862 in het Steen aanwezig was. In 1966 verwierf het Vleeshuis door een bruikleenovereenkomst tussen Staat en Stad ook de muziekinstrumenten van het Koninklijk Vlaams Muziekkonservatorium. Zo beschikt het museum thans over een indrukwekkende verzameling van ongeveer vierhonderd oude speeltuigen. Bijna alle soorten en types zijn daarin vertegenwoordigd. Eén van de merkwaardigste instrumenten daaruit is de zestiende-eeuwse contrabasblokfluitGa naar eind(2), toegeschreven aan Caspar Rauchs Scratenbach uit Hamburg. Door haar ongewone lengte (250 cm) is dat uniek eksemplaar een echt kuriosum, dat elke bezoeker fascineert.
De voornaamste pronkstukken uit de Vleeshuisverzameling zijn evenwel de twee virginalen en de zeven klavecimbels uit de zeventiende- en achttiende-eeuwse Antwerpse ateliers; virginaal van Andreas (I) Ruckers uit 1611, virginaal van Joannes Couchet uit 1650, klavecimbel van Hans (II) of Andreas (I) Ruckers uit 1615, klavecimbel van Hans (II) Ruckers uit 1629, klavecimbel van Andreas (I) Ruckers uit 1644, klavecimbel van Andreas (I) Ruckers (zonder datum), klavecimbel van Joannes Daniel Dulcken uit 1747, klavecimbel van Jacobus Van den Elsche uit 1763, klavecimbel van Joannes Petrus Bull uit 1779Ga naar eind(3).
Dat het Antwerpse museum zo'n rijke verzameling klavecimbels bezit, mag niemand verwonderen. Gedurende ongeveer drie eeuwen immers was Antwerpen een bloeiend centrum van klavecimbelbouw. Reeds in de eerste helft van de Virginaal van Joannes Couchet uit 1650, in het bezit van het museum Vleeshuis te Antwerpen.
zestiende eeuw komen Duitse meesters zich te Antwerpen vestigen: zo o.m. een zekere Hans van Cuelen, die in 1509 als orgelbouwer te Antwerpen belandt en er drie jaar later een ‘clavicenon’ voor ‘madame Lyenor daustrice’ konstrueert. Dat blijkt tot nog toe de vroegste aanduiding voor de Antwerpse klavecimbelbouwGa naar eind(4). Rond diezelfde tijd moet ook Jan Kareest zich met zijn beide zonen Joos, ‘instrument maker van clavisimbalen’, en Goosen, ‘schildere’ te Antwerpen hebben gevestigd. Rond de helft van de zestiende eeuw is het aantal ‘clavesimmelmakere’ sterk toegenomen, en begint zich op dat terrein een ongeëvenaard bloeiende kunstnijverheid te ontwikkelen. Om dat beroep echter te kunnen uitoefenen moeten de bouwers te Antwerpen lid zijn van het Sint-Lukasgilde. Nadat sommige daarin reeds als schilder of beeldhouwer zijn opgenomen, richt een tiental bouwers in 1557 een petitie tot ‘de heeren van der stadt’ om het ambacht van klavecimbelbouwer volwaardig te erkennen en het voor de toekomst te behouden. Daarom wensen zij voortaan als ‘clavesimbaelmekers’ tot het gilde toe | |
[pagina 452]
| |
te treden. Da verzoek wordt een jaar later met een officiële verordening ingewilligd: de tien ondertekenaars worden als vrijmeester tot het Sint-Lukasgilde toegelaten, en hun nakomelingen moeten als proefstuk ‘een viercante oft gehoecte clavesimbale’ vervaardigenGa naar eind(5).
Eigenlijk begint eerst dan het gouden tijdperk van de Antwerpse klavecimbelbouw. Het zal duren tot ca. 1670. Ondanks de herhaalde onlusten tussen katolieken en protestanten, de sluiting van de Schelde en het uitwijken van een aanzienlijk deel van de bevolking, wordt Antwerpen een internationaal centrum van klavecimbelbouw. Op het ogenblik dat Christophe Plantin en daarna Jan Moretus hun kostbare drukken op de markt brengen, en Pieter Pauwel Rubens zijn meesterwerken schildert, bloeit in diezelfde Scheldestad een kunstnijverheid die niet minder vermaard is als de schilder- en boekdrukkunst van deze prominenten. De zestiende- en zeventiende-eeuwse klavecimbels en virginalen worden inderdaad over heel Europa verspreid, en twee eeuwen lang is het de trots van vele musici en muziekliefhebbers een dergelijk instrument te bezittenGa naar eind(6).
Die ongeëvenaarde bloeiperiode wordt ingeluid door Hans (I) Ruckers de oude (ca. 1550 - ca. 1598). Afkomstig uit Mechelen, richt hij te Antwerpen een atelier op en wordt er zowel de stamvader van een beroemde klavecimbelbouwersfamilie als de grondlegger van een breedvertakte klavecimbelbouwschool. Het enorme sukses van zijn onderneming dankt hij aan het feit dat hij in één persoon alle kwaliteiten van een vakkundig ambachtsman, een zakelijk organizator en een talentrijk kunstenaar verenigt. Van zijn acht kinderen zetten er twee het kunstambacht van hun vader voort: Hans (II) de jonge (1578-1643) en Andreas (I) de oude (1579-ca. 1650). Laatstgenoemde heeft vijf kinderen, onder wie Andreas (II) de jonge (1607 - vóór 1667). De glansrijke traditie van de Ruckers wordt in rechte lijn en met een duidelijk verwantschap voortgezet door Joannes Couchet (ca. 1611-1655), kleinzoon van Hans (I) de oude van moederszijde. Hij geniet een zelfde benijdenswaardige faam als zijn illustere voorgangers, en niemand minder dan Jacques Champion de Chambonnières, de schitterendste Franse barokklavecinist, spreekt met de grootste lof over zijn persoonlijk CouchetinstrumentGa naar eind(7). Drie van de zeven kinderen van Joannes Couchet staan in de archieven van het Antwerpse Sint-Lukasgilde vermeld als ‘claversingelmaecker’. Met hen wordt de glansperiode afgesloten. In de daaropvolgende achttiende eeuw zijn er te Antwerpen nog tal van klavecimbelmakers werkzaam en zij hebben beslist geen onverdienstelijke prestaties geleverd. Maar hun werk, ‘geringer in aantal, was een slaafse navolging van de Ruckerstraditie’Ga naar eind(8). Wij noemen hier slechts de namen van Johannes Daniel Dulcken, Jacobus Van den Elsche en Johann Peter Bull. Wat maakte die Ruckersinstrumenten zo aantrekkelijk, dat ze in binnen- en buitenland boven andere modellen werden verkozen? Niet de uiterlijke, dekoratieve afwerking, want in vergelijking met de Italiaanse, Franse en Engelse instrumenten zijn ze meestal soberder van konstruktie en strakker van versiering. ‘Ze bestaan meestal uit een eenvoudige houten kast, gemarmerd in een gevlamde, donkereKenneth Gilbert bespeelt het klavecimbel van Joannes Daniël Dulcken uit 1747 in het museum Vleeshuis te Antwerpen.
kwaliteit’Ga naar eind(9). Mogelijk hebben de vernieuwingen die door sommige musikologen aan de Ruckers worden toegeschreven de aantrekkingskracht van die Antwerpse instrumenten verhoogd. Wij laten hier echter buiten beschouwing of het tweemanualig klavecimbelGa naar eind(10) en het registergebruikGa naar eind(11) wel degelijk uitvindingen zijn van de Ruckersdynastie. De uitzonderlijke kwaliteit van zulk instrument ligt op de allereerste plaats in het eigen karakter van de klank, maar zoals bij de Stradivariusviool is het biezonder moeilijk, zo niet onmogelijk, die klankschoonheid precies te omschrijven. In het verslag over zijn muzikale reis door Frankrijk typeert Charles Burney in 1773 de klank van het Ruckersinstrument dat Claude Balbâtre, de beroemde Parijse organist, bezat als volgt: ‘The tone is more delicate than powerfull; one of the unisons is of buff, but very sweet and agreable; the touch very light, | |
[pagina 453]
| |
owing to the quiling, which in France is always weak’Ga naar eind(12). De specifieke Ruckersklank is in hoofdzaak het gevolg van de bouw van de klankkast. Volgens dr. Jeannine Lambrechts-Douillez, adjunkt-konservator van de oudheidkundige musea te Antwerpen, bestaat het geheim van de Ruckers hierin, dat zij geslaagd zijn de spanning tussen twee krachten evenwichtig op te vangen: het bovenblad is precies dun genoeg (1,5 tot 2 mm) om de klank in optimale omstandigheden te laten resoneren, en voldoende dik om de spanning van de snaren te verdragen.
Uit dat roemrijke verleden bezit het Vleeshuis - zoals reeds gezegd - negen instrumenten. Van bij haar aanstelling tot adjunktkonservator heeft dr. Jeannine Lambrechts-Douillez zich onafgebroken ingezet om die bekoorlijke pronkstukken niet enkel als ‘stille’ getuigen van een glansperiode te bewaren, maar ze opnieuw te doen klinken als in de tijd van Ruckers. Er werd dus gedacht aan restaureren. Maar een wetenschappelijk verantwoorde restauratie vergt zware financiële lasten. Daarom werd in 1969, onder haar impuls, het Ruckersgenootschap in het leven geroepen. Volgens de statuten beoogt die vereniging het verzamelen van geldelijke middelen om de oude muziekinstrumenten van het Vleeshuis en van het Koninklijk Vlaams Muziekkonservatorium te restaureren en/of in stand te houden, de verzamelingen aan te vullen en aldus de studie van oude muziekinstrumenten, speciaal die van de Vlaamse klavecimbelbouwers, te bevorderen, en door dat alles uiteindelijk het muziekonderwijs te dienen. Gedurende zijn eerste lustrum heeft het Ruckersgenootschap ‘Descendenten van Joannes Ruckers gestorven / in de Eeuwe 1500 in de jaren van 90’. Stamboom van de familie Ruckers, kort na 1700 opgesteld. Antwerpen. Archief van de Kommissie van Openbare Onderstand (Foto Stadsarchief).
al heel wat tot stand gebracht. Sinds 1970 organiseert het m.m.v. het Ministerie van de Nederlandse Kultuur jaarlijks een internationale zomerkursus in het museum. Onder leiding van Kenneth Gilbert, een reizende klavecimbelambassadeur, kunnen een vijftiental klavecimbelstudenten zich op historische instrumenten bekwamen in de stijlgetrouwe interpretatie van barokmuziek. In 1970 organizeerde de vereniging een internationaal kolloquium over het tema ‘Restauratieproblemen van Antwerpse klavecimbels’. Daaraan namen meer dan honderd musikologen, restaurateurs en konservators uit de hele wereld deel. Tijdens diverse referatenGa naar eind(13) o.m. van Jan L. Broeckx (Gent), M. Ripin (USA), R. Schütze (Heidelberg), M. Skowroneck (Bremen), J. Barnes (Edinburgh), E. Hradecky (Praag), H. Bédard (Parijs), G. Thibaultde Chambure (Parijs), J. Lambrechts-Douillez (Antwerpen), V. Luithlen (Wenen), J.H. van der van der Meer (Nürnberg) werd het restaureren vanuit technisch en musikologisch standpunt onderzocht, en werden gespecialiseerde problemen zoals de besnaring en het gebruik van lijmsoorten belicht. Tijdens zomeren winterkoncerten kreeg het publiek herhaaldelijk de gelegenheid de klank van de Ruckersinstrumenten te beluisteren in interpretaties door wereldvermaarde klavecinisten als G. Leonhardt, C. Tilney, K. Gilbert, Ch. Koenig, R. Kohnen, R. Schroyens e.a. De belangrijkste verwezenlijking | |
[pagina 454]
| |
van het Ruckersgenootschap is beslist de restauratie van drie autentieke instrumenten: J. Couchet (1650), J.D. Dulcken (1947) en J.P. Bull (1779). In tegenstelling tot bijna alle andere instrumentenmusea en -kollekties, die hun bezit - soms erbarmelijk gehavend in al die jaren - veilig opbergen in een soort cenakel waarin slechts weinigen een blik mogen werpen, wil men te Antwerpen die ‘enige getuigen van een klankspektrum uit vervlogen tijden’ a.h.w. bevrijden uit hun ‘stom’ museumbestaan en ze opnieuw doen klinken en laten bespelen, ook door studenten en ook in het openbaar. De restauratie van de Ruckersinstrumenten te Antwerpen gebeurde door Hubert Bédard, de Kanadese klavecimbelvirtuoos, die onder invloed van de Amerikaanse klavecimbelkonstrukteur Frank Hubbard interesse kreeg voor de instrumentenbouw en laatstgenoemde in een Parijs atelier opvolgde. Met de Antwerpse instrumenten had hij eigenlijk geluk. De tand des tijds had ze in al die jaren wel onbespeelbaar gemaakt, maar de hand van de mens had ze niet verbouwd, niet bijgewerkt, en dus nog niet verknoeid... wat elders - helaas - vaak wel gebeurd is. De Antwerpse instrumenten waren nog onaangeroerde archiefdokumenten gebleven. Tijdens een recent interview vroegen wij aan dr. Jeannine Lambrechts-Douillez of het gevaar niet bestond dat het nageslacht net hetzelfde oordeel zou vellen over onze restauratie zoals wij over die van de negentiende eeuw. Haar antwoord luidde formeel en ondubbelzinnig: ‘Bij het restaureren denken wij ook aan de toekomst in die zin dat aan het instrument niets gewijzigd wordt dat een aanpassing van het historisch objekt aan onze huidige visie zou beduiden. Kan het instrument alleen klinken mits grondige ingreep en vervanging van grote onderdelen, dan wordt alleen een konservatiebehandeling vooropgesteld. Door bespelen van instrumenten nù mag de geschiedenis niet afgeremd worden; komende generaties moeten hun interpretatie de vrije teugel laten op het werk van Ruckers en van de andere klavecimbelbouwers’.
Wie de fascinerende wereld van de Ruckers van nabij wil leren kennen moet tijdens de zomermaanden een bezoek brengen aan de tentoonstelling in het Vleeshuis. Hij maakt er kennis met het wel en wee van de Ruckersfamilie en met het leven te Antwerpen in de zestiende en zeventiende eeuw; hij krijgt er inzage van talrijke archiefdokumenten en - wat vele restaurateurs en musea veilig in het geheim bewaren - diverse restauratierapporten; hij kan er ook nagaan hoe en in welke types die instrumenten gebouwd werden. Al bij al een boeiende en biezonder leerrijke tentoonstelling, waardig om het eerste, rijkgevulde lustrum van het Antwerpse Ruckersgenootschap af te sluiten.
Hugo Heughebaert |
|