enkele wezenstrekken van het essay en van de poëzie in zich verenigt. Daardoor zou dit boek als een grensgenre beschouwd moeten worden. Ook B. Kemp buigt zich over Gilliams' meest bekende prozawerk en toont o.m. aan dat Elias geen familieroman is, omdat de verteller zijn familie ervaart als een groep personages die hem enkel interesseren voorzover ze een aspekt van zijn eigen innerlijk weerspiegelen. Hij is het ook niet eens met de opvatting als zou het hier om een dagboek gaan, want daarvoor is de tekst te bewust gestruktureerd. De muzikale opbouw van Elias steunt niet langer op een doorlopend verhaal - wat men in een klassieke roman wel heeft - maar veeleer op een samenspel van nietnarratieve elementen. De man in de Mist daarentegen bevat wel een doorlopende story, maar daaraan besteedt M.J.G. de Jong in zijn artikel (te) weinig aandacht. Hij wijst vooral op de grondtematiek die volgens hem bestaat uit de tegenstelling tussen vergankelijkheid en ‘onsterfelijkheid van de kunst als eeuwig, door de geest beheerst natuurverschijnsel’ (110). Daarnaast vergelijkt hij ook de definitieve versie van De Man in de Mist met een vroegere tijdschriftversie van 1935 die een heel andere narratieve(!) draad vertoont.
W. Spillebeen probeert in een vrij uitvoerig artikel door te dringen tot de essentie van Gilliams' dichterschap. In een eerste periode (tot ca. 1936) overheersen een reeks temata, in zijn latere en rijpste verzen ‘zal als enig (maar kompleks) motief de eenzaamheid overblijven, die ervaren wordt als zijn en dé menselijke konditie’ (115). O.i. wordt dit opstel het best gelezen als de visie van de dichter Spillebeen op de dichter Gilliams, zoniet zou de lezer zich kunnen storen aan de nogal sluitende en ‘definitieve’ interpretatie van Gilliams' (uiteraard) polyinterpretabele poëzie.
P.H. Dubois blijft in een kort maar indringend artikel stilstaan bij de dagboeknotities van Gilliams. Kenmerkend voor zijn Journaal is het monologische karakter ervan. In de alleenspraak, ‘de enige manier (...) van communicatie, waarin het misverstand niet dreigt’ - dixit W. Roggeman (127) -, kan de auteur ‘een zo ver mogelijk doorgevoerde zelf-ervaring’ hebben (130), is hij op de zuiverste wijze bij zichzelf aanwezig.
P. De Vree geeft ons enkele (vrij) losse beschouwingen rond wat hij als de essentie van Gilliams' schrijverschap ziet, nl. het feit dat het geluk maar bereikt kan worden in een voortdurende zelfontmoeting die op haar beurt slechts mogelijk wordt door een permanent gevecht met de formulering en door een strenge ascese. M. Insingel pleit voor een sociologische benadering van het fenomeen Gilliams, en zoekt een antwoord op vragen als: waarom is Gilliams' oeuvre zo beperkt in omvang, waarom noemt men hem vooral een dichter, ook in zijn niet-poëtische oeuvre (zie Weisgerber), waarom is zijn lezerspubliek tot op heden zo beperkt gebleven? Hij toont ook aan hoe Gilliams ‘negatief verbonden (is) met de maatschappij’, in die zin dat hij als eenzelvige natuur gereageerd heeft tegen de dwang van het kleinburgerlijke milieu waarin hij is opgegroeid.
Het artikel van E. Popo over ‘Maurice Gilliams en de muziek’ lijkt ons een buitenbeentje in dit nummer. Wij hopen dat het niet met wetenschappelijke pretenties geschreven is, maar dat het veeleer bedoeld werd als een soort sfeerevokatie afgewisseld met losse (vaak ongenuanceerde) beschouwingen over Gilliams als muziekkritikus. Wie het artikel zou lezen met de verwachting er iets koherents te vinden i.v.m. Gilliams' muzikale voorkeur, zijn muziekopvattingen en vooral zijn vizie op de verhouding muziek-literatuur zou bedrogen uitkomen.
Het zou onbegonnen werk zijn alle vragen en bedenkingen bij deze artikels te formuleren. Wij beperken ons tot twee punten. Allereerst werden wij getroffen door de vlotheid waarmee sommige auteurs waarheden poneren zonder (overtuigend) bewijsmateriaal. Zo behandelt B. Kemp de ontwikkeling van Gilliams' oeuvre voor wat de schriftuur betreft, en poneert dat Winter te Antwerpen, Gilliams' laatste prozawerk, het eindpunt is van een evolutie gaande van strukturering (Elias) tot ‘destructurering’ (98). Voor hem is Winter te Antwerpen een reeks ‘uitgebreide voetnoten en soms aanvullingen bij het éne, eenmalige opus (d.i. Elias)’. Wie dit leest krijgt de indruk dat Gilliams' laatste roman een soort appendix is van Elias; een grondiger onderzoek bewijst o.i. dat Winter te Antwerpen een autonoom én sterk gestruktureerd werk is. Bij de evolutie die Kemp schetst werd ook de roman Libera Nos, Domine (geschreven in 1927) buiten beschouwing gelaten, hoewel die een belangrijke schakel vormt tussen Oefentocht in het Luchtledige en Elias.
Ook over de relatie tussen Elias en diens moeder vonden we enkele ongefundeerde uitspraken. Zo poneert B. Kemp dat tante Henriette, een van Elias' tantes, dient te worden gezien als ‘plaatsvervangende gestalte