lijke aspekt meteen overduidelijk: deze krankzinnig verklaarde man schrijft het meest heldere en ironische proza sinds Elsschot! Dat is, dunkt me, de diepste zin van Roger van de Veldes schrijverschap.
Bij zijn dood had de auteur reeds een zekere bekendheid dank zij zijn verhalenbundels Galgenaas (1966), De slaapkamer (1967), en De knetterende schedels (1969) en zijn pamflet Recht op antwoord (1969). Maar eigenlijk wil ik het hebben over zijn postuum verschenen werk: de verhalenbundels Kaas met gaatjes (1970) en De dorpsveroveraar (1973) en de ‘farce’ Tabula rasa (1970).
Kaas met gaatjes is zoveel als het symbool van het leven, dat een prozaïsch stuk kaas is, maar de gaatjes ‘wil ik echter beschouwen als de fantasie en ik zou bijna durven zeggen de poëzie, die mij gedeeltelijk met het bestaan van kaas kunnen verzoenen’. De luchtige wijze om een schrijnende ‘Gesellschaftsunfähigkeit’ en de therapeutische funktie van de taal onder woorden te brengen, blijft typisch voor deze verhalenbundel. Minder dan ooit kan Roger van de Velde hier weerstaan aan ‘de vermaledijde heerlijkheid waar die Elsschottiaanse gouden vogel jubelt’, m.a.w. aan het schrijverschap zoals de auteur dat bepaalde in deze slotzin van Recht op antwoord. In het licht van zijn verwantschap met Elsschot is het ook niet toevallig dat de ik-persoon uit Van de hoeren naar de vrouwenarts instinktief ‘elke vorm van week romantisme of zelfbeklag’ schuwt. Bepaalde symbolen verdunnen nochtans de ironische eierschaal rond de kern van zijn reddeloze levensangst, zijn zwarte bestaan. Zo verwijst, net als bij Ward Ruyslinck, een fysiek gebrek vaak naar een fundamentele ‘mal du siècle’: Sabine uit Sabine over Poesjkin heeft niet toevallig een misvormde voet, terwijl de ik-persoon uit Van de hoeren naar de vrouwenarts een wijnvlek op de kaak heeft. De schelp rond het eirood wordt nog dunner in het mooiste verhaal uit de bundel Kaas met
gaatjes, met name Côtes de Kabylië. De ik-persoon uit dit verhaal is een ‘altera persona’ van Roger van de Velde zelf, een afsplitsing, een dubbelganger. Palfium is hier vervangen door wijn, maar beide zijn Ersatzmiddelen in het vergeefs zoeken naar ‘paradis artifiels’. Typerend is ook dat de ik-persoon zich vereenzelvigt met figuren uit de wrange gedichten van Marnix Gijsen, een ander aan de auteur verwante figuur. Het tijdelijk verdrijven van zijn diepe onrust om het bestaan, de neutralisering van de knagende lintworm in zijn ziel, moet dan gebeuren met een vulgair Algerijns wijntje, ‘Côtes de Kabylië’, bij gebrek aan financiële middelen. Emma, zijn vrouw, tracht hem te helpen, maar de ontmoeting met Gustaaf Hens zal beslissend worden. Deze eks-alkoholist is een andere afsplitsing van de auteur, zodat we hier mogen spreken van een polyfoon verhaal. Ook Hens wou zijn levensverdriet kapot drinken, raakte ontslagen, werd eenzaam, kreeg tweemaal een delirium tremens en kwam ten slotte terecht in de onvermijdelijke ‘zogenaamde psychiatrische instellingen’. Jeanne, een volkse kafè-bazin, leerde hem slechts in gezelschap te drinken, het begin van een moeizame genezing. Hens is duidelijk Van de Veldes wensdroom. Jeanne de voor hem niet opduikende engelbewaarder. Tragisch-onnatuurlijk klinkt dan ook het einde van dit prachtige verhaal, als Emma een keer met de ik-persoon meedrinkt, braakt en hem daardoor tot een katharsis brengt. Deze zuivering, waarbij schuld en angst hun prooi loslaten, mocht Roger van de Velde tijdens zijn leven niet meemaken... Dezelfde problematiek was er reeds, zij het met verdovende middelen i.p.v. wijn, in Margaritas ante porcos uit
De knetterende schedels.
Tabula rasa is een ‘farce’, waarin Roger van de Velde probeert zijn tragisch schrijversbestaan humoristisch op te kloppen tot luchtig schuim, het vervliegende niets. Deze parodie op de literaire kliekjesgeest in Vlaanderen roept herinneringen op aan gelijkaardige werken als Verrek martelaar (Willy Lauwens), Ljoeba's buik (Dimitri Frenkel Frank) en In beslag genomen en Lang weekend (Walter van den Broeck). De zelfrelativering krijgt bij Van de Velde echter een bittere bijsmaak, die de humor vertroebelt. Hier werd een poging gedaan om alles, ook het schrijverschap, te relativeren in de ik-figuur, een kapper die dichter wordt. Hij brengt het zelfs, tot de trots van zijn vader, tot verantwoordelijk uitgever van ‘Tabula rasa’, een literair tiidschrift, zonder het perikuleuze van die funktie te beseffen. We maken met wrange glimlach mee hoe de kapper evolueert volgens de mode, van zwaarmoedig-romantische verzen (‘een late nabloei van Weltschmerz’), via het eksperimentele stadium der Vijftigers tot geëngageerde gedichten, hoofdzakelijk zijn strijdbaar gedicht over Biafra. De man zal zijn zoon William noemen naar Shakespeare en engageert zich - ge-