| |
| |
| |
pleidooi voor een postuniversitair centrum in west-vlaanderen
prof. dr. karel de clerck
Geboren in 1934. Studeerde aan de R.U.G., waar hij in 1961 promoveerde tot doctor in de letteren en wijsbegeerte. Is er thans gewoon hoogleraar in de historische en vergelijkende pedagogiek. Tevens lid van de Raad van Beheer van de R.U.G., directeur van het Archief van de R.U.G. en sekretaris van het Centrum voor de Vergelijkende Studie van het Hoger Onderwijs.
Publiceerde o.m.: P.C. Boutens (Brugge, 1962), Uit het leven van P.C. Boutens (Amsterdam, 1964), Lodewijk De Raet en Willem Zuidema (Antwerpen, 1964), Confrontatie Noord-Zuid (Hasselt 1966), Verkenningen in Noord en Zuid (Gent, 1967), Wenken voor het taalgebruik in de universitaire diensten (Gent 1968), Gentse rectoren tot hun studenten (Gent, 1972).
Adres:
Barrièresraat 13b, 8200 Brugge-2.
Wanneer het erop aankwam mee te zingen in het universitair koor, is het de provincie West-Vlaanderen zelden goed vergaan. De eerste keer dat daartoe reeel de kans bestond, liep het al verkeerd. Dat was in 1815, toen Willem I (pas uitgeroepen tot ‘koning der Nederlanden’) zijn voornemen te kennen gaf om het universitair onderwijs in de zuidelijke gewesten te gaan organiseren. Sinds de sluiting (in 1797) van de aloude Leuvense alma mater beschikte men hier inderdaad over geen enkele universitaire instelling meer. Willem I liet zich, bij het zoeken naar een oplossing, adviseren door een zesledige kommissie uit het Zuiden. Die kwam in 1816 tot de konklusie, dat uit twee mogelijkheden kon gekozen worden: ofwel één universiteit oprichten (hetzij te Leuven, hetzij te Brussel), ofwel drie (bij voorkeur dan te Leuven, Luik en Brugge). Zodra stadsbestuur en provinciale staten dit vernamen, werden vanuit Brugge brieven en rekwesten naar Den Haag gezonden om de koning ervan te overtuigen hoezeer de Westvlaamse stad (met haar rustige sfeer, bekende gastvrijheid, zachte bevolking en geschikte gebouwen) in aanmerking kon komen als zetel van een universiteit. Het hielp allemaal niet, want toen Willem op 25 september 1816 zijn eerste verordeningen betreffende ‘het onderwijs in de zuidelijke provinciën van het koninkrijk der Nederlanden’ uitvaardigde, bleek zijn voorkeur voor universitaire vestigingen te zijn gegaan naar Leuven, Luik en Gent. Waarom de Arteveldestad meer in de smaak viel dan de Breydelstad, is nooit erg duidelijk geworden. Vermoedelijk was de vorst onder de indruk gekomen van de vele argumenten die de Gentse kanunnik De Bast ten voordele van zijn stad had ontwikkeld. Hoe dan ook, in 1817 mochten
| |
| |
Leuven, Luik en Gent de akademische poorten openen. Dertien jaar later, na de omwenteling, kwam het hoger onderwijs weliswaar op losse schroeven te staan en kon de Westvlaamse hoop een ogenblik weer opflakkeren, maar de illusie was van korte duur: in 1835 werd een universitaire struktuur (twee rijksuniversiteiten, twee vrije universiteiten) vastgelegd die decennia lang ongewijzigd zou blijven. Pas op het einde van de 19e eeuw - toen de Vlamingen langzamerhand gingen inzien dat er wel eens een universiteit in hun eigen taal mocht komen - werden nieuwe voorstellen geformuleerd. Een eensgezind standpunt viel er evenwel niet te beluisteren (sommigen wensten de geleidelijke vernederlandsing van de Gentse universiteit, anderen zagen liefst twee parallelle afdelingen te Gent, en weer anderen gaven de voorkeur aan een nieuwe ‘Vlaamsche’ universiteit te Antwerpen of te Brugge), zodat de regering zich niet behoefde te haasten om aan de toestand iets te veranderen. Na de eerste wereldoorlog herhaalden de Vlamingen (met meer overtuiging en aandrang dan tevoren) hun eis tot gehele of gedeeltelijke vernederlandsing van het universitair onderwijs in Vlaanderen. Wéér werden - als tussenoplossing - Antwerpen en Brugge gesuggereerd, maar het antwoord tuidde deze keer kort en krachtig ‘Gent of niets’. En zo gebeurde het. In 1930 was de vernederlandsing te Gent een voldongen feit. Over Antwerpen en Brugge werd voorlopig niet meer gesproken.
| |
Universitaire ekspansie
Een andere wending kwam er rond 1960. In die periode begon het besef door te dringen, dat de vier traditionele universiteiten hun ivoren toren moesten ontsluiten en de ramen opengooien. Voor het eerst werd toen gesproken van ‘universitaire ekspansie’. Antwerpen (én als stad én als provincie) verhief de stem. Spoedig lieten ook andere gewesten zich horen. De sneeuwbal ging aan het rollen. Van Westvlaamse zijde vertrokken enkele moties naar het parlement. Door de Westvlaamse Ekonomische Raad werd een brosjure verspreid, waarin - aan de hand van cijfers en statistieken - aangetoond werd hoezeer de Westvlaamse jeugd benadeeld was en waarin gepleit werd (zowel om psychologische als om geografische redenen) voor een dichter bij huis brengen van de universitaire studiemogelijkheden. Kulturele verenigingen in de provincie lieten zich evenmin onbetuigd. De lijst met argumenten groeide aan, de simpatisanten namen toe. Echte geestdrift ontbrak evenwel. Strijdvaardigheid - zoals men die in Antwerpen, Limburg en Henegouwen kon waarnemen - was er zelfs helemaal niet. Na verloop van tijd bleek de belangstelling overigens alleen nog van bisschoppelijke zijde te komen en werden de onderhandelingen beperkt tot een gesprek met Leuven.
Toen dan, uiteindelijk, in 1965 de universitaire koek verdeeld werd, ging Kortrijk inderdaad met enkele Leuvense kruimels lopen en mocht Brugge - opnieuw - toezien. In 1971, bij de tweede reeks maatregelen i.v.m. de universitaire ekspansie, verliep het niet anders. De hoorn des overvloeds had inmiddels gezorgd voor een rijkelijk toerusten van de oude en de nieuwe universiteiten: werkingstoelagen, bouwkredieten en sociale subsidies waren fiks de hoogte ingegaan, zodat de steeds maar toestromende studenten (aangemoedigd door de ‘omnivalentie’- | |
| |
wet en het milde studiebeurzenstelsel) in gunstige voorwaarden konden worden opgevangen.
Aan alles komt echter een eind. Sinds een paar jaar verkondigt de regering, ‘dat het nu welletjes is met de universiteiten. De kraan gaat dicht. Waarschijnlijk voor lang. Zelfs de toevloed van eerstejaars wil men proberen in te dijken.
| |
Postuniversitair onderwijs
Eén probleem vraagt echter nog dringend om een regeling, zowel financieel als struktureel: het postuniversitair onderwijs. De huidige regering is zich hiervan bewust. Net als in het buitenland beseft men nu immers ook bij ons, dat het niet langer opgaat massa's universitair gevormden te produceren en die dan verder aan hun lot over te laten. Veertig, vijftig jaar geleden kon dat misschien nog. Wat toen als universitaire opleiding verstrekt werd, verschilde niet zo heel veel van wat honderd jaar tevoren als vorming was meegegeven. De leerstof was vrij statisch gebleven. Met de opgedane kennis voelde men zich genoegzaam gewapend voor het verder leven. Dat is, in onze dynamische tijd, niet meer mogelijk. Er gebeurt zoveel, alles verandert zo snel, dat men zich voortdurend moet aanpassen, dat men - om niet hopeloos achterop te geraken - zijn kennis geregeld moet bijwerken.
Eigenlijk moeten we, ter vermijding van elk misverstand, in dat postuniversitair onderwijs twee vormen duidelijk van elkaar onderscheiden. Aan de ene kant is er de specialisatie, het wetenschappelijk onderzoek, de navorsing, waarbij gestreefd wordt naar een hoger niveau, een hoger diploma (b.v. het doktoraat). Aan de andere kant is er de bijscholing, nascholing, omscholing, waarbij gepoogd wordt de vroeger opgedane kennis aan te vullen, up to date te houden, kortom het eertijds behaalde diploma te verjongen. Wanneer we de evolutie in het buitenland bekijken, konstateren we een groeiende belangstelling bij de meeste universiteiten voor de zgn. ‘derde cyklus’, de specialisatie dus, maar zien we een van land tot land verschillende benadering van de zgn. ‘recyklage’, de bij-, na- of omscholing dus. Over het algemeen kan gezegd worden, dat men die tweede vorm van postuniversitair onderwijs liefst buiten de universiteit houdt en bij voorkeur toevertrouwt aan aparte instituten, beroepsverenigingen of privé-initiatieven. Zo koördineert in de Duitse Bondsrepubliek het overkoepelende ‘Deutsches Verband technisch-wissenschaftliche Vereine’ een groot aantal postuniversitaire aktiviteiten. Zo kent Frankrijk instellingen als het ‘Centre universitaire de coopération économique et sociale’ en de ‘Ecole nationale supérieure de techniques avancées’. Zo zorgen in Nederland verscheidene verenigingen voor een geregelde bijscholing van hun leden: het Nederlands Huisartsengenootschap, de Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging, de Koninklijke Maatschappij ter Bevordering van de Geneeskunst, het Koninklijk Genootschap voor Landbouwwetenschappen, het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs, enz...
| |
De ‘Derde Cyklus’ in België
Stellen we daarnaast de Belgische situatie, dan is er weliswaar enige parallellie met het buitenland waar te nemen, maar het geheel geeft toch een zeer verwarde
| |
| |
indruk. Onze universiteiten leggen de jongste tijd een opvallende belangstelling aan de dag voor de ‘derde cyklus’; elke fakulteit, elk departement, elke afdeling krijgt blijkbaar behoefte om zich op dat gebied te manifesteren en organiseert dus bij tijd en wijle een reeks postakademische kursussen. Dat alles gebeurt echter zo wild, zo versnipperd, zo divers, dat de hele ‘derde cyklus’ in België straks één grote doolhof dreigt te worden. Er zullen dan ook dringend maatregelen getroffen moeten worden om de universiteiten tot samenwerking en overleg aan te zetten. Het is nu eenmaal uitgesloten, dat voor elke tak van wetenschap intens speurwerk zou verricht worden in elke universiteit. Zo rijk aan deskundigen zijn we nu immers niet. De zware uitrustings- en werkingskosten kunnen bovendien alleen maar gedragen worden, wanneer gemeenschappelijk wordt opgetreden, wanneer taken worden verdeeld, wanneer een planning wordt gemaakt.
| |
De ‘Recyklage’ in België
En wat wordt intussen voor de ‘recyklage’ gedaan? Ook hier is de toestand niet gemakkelijk te overzien. Er worden wel initiatieven genomen, er worden links en rechts wat kursussen georganiseerd, maar aan konkrete doeleinden en strukturen ontbreekt het vooralsnog. Geïnspireerd door de in 1971 opgerichte Britse ‘Open University’ - het revolutionaire middel dat via radio, televisie en schriftelijke leergangen een zo ruim mogelijk publiek wil bereiken - begint men nu de mogelijkheid te overwegen om ook bij ons iets gelijkaardigs te kreëren. Men hoopt daardoor een dubbel doel te bereiken: enerzijds het verschaffen van een ‘nieuwe kans’ aan degenen die (om financiele, familiale, sociale of andere redenen) geen universitair onderwijs hebben kunnen volgen of hun studies hebben moeten onderbreken; anderzijds het zorgen voor de noodzakelijke bijscholing, nascholing of omscholing van universitair gediplomeerden. Zo snel zal die ‘open universiteit’ er wel niet komen. Veel voorbereidende besprekingen zijn immers nog nodig om de prioriteiten te bepalen, om de gewenste koördinatie tot stand te brengen, om het geschikte personeel te vinden en om de aan te wenden metodes vast te leggen.
Intussen (maar ook in de verdere toekomst) kan de ‘recyklage’ het best toevertrouwd worden aan regionale centra. De grote universiteitssteden (Gent, Antwerpen, Brussel, Leuven, Luik) kunnen natuurlijk - met gebruikmaking van de bestaande infrastruktuur - de zetel worden van dergelijke postuniversitaire centra, maar de zgn. uithoeken, de minder gunstig gelegen gewesten, mogen niet vergeten worden, want precies daar dreigt een belangrijk potentieel verloren te gaan. Een regionale spreiding biedt de meeste kans om zoveel mogelijk afgestudeerden te bereiken. Velen van hen kunnen zich geen verre of regelmatige verplaatsingen naar de gevestigde universiteiten meer veroorloven. De band met de eigen alma mater is er nog nauwelijks, de moed om die band te herstellen ontbreekt vaak, middelen en tijd zijn soms zeer beperkt. Er is maar één oplossing: de postuniversitaire vorming moet dichter bij hen gebracht worden!
| |
De situatie in West-Vlaanderen
Wat hierboven gezegd is, geldt in het bij- | |
| |
zonder voor de Westvlamingen. Op de tien gediplomeerden die onze Nederlandstalige universiteiten jaarlijks afleveren, zijn er telkens bijna twee die uit de provincie West-Vlaanderen afkomstig zijn; met andere woorden ongeveer twintig procent van het totaal. Niet allen blijven in hun provincie wonen, maar een behoorlijk aantal vindt toch een werkkring in eigen streek (als leraar, jurist, geneesheer, ekonoom, ingenieur, veearts, chemikus, landbouwkundige, apoteker, tandarts, enz...). Slechts weinigen van hen krijgen of vinden de reële mogelijkheid om zich in de loop van hun karrière verder te bekwamen of hun universitaire kennis bij te werken. Het merendeel blijft ‘ter plaatse trappelen’, wordt aan zijn lot overgelaten en moet zich dus - met het klassieke vallen en opstaan - maar zelf proberen te redden. Dat is bijzonder jammer voor de betrokkenen zelf, maar al even jammer voor de ekonomie, de handel, de nijverheid, het onderwijs, de gezondheidszorg, kortom het hele welzijn in de provincie.
De toestand zou in orde gemaakt kunnen worden door de oprichting van een Westvlaams ‘postuniversitair centrum’ (de naam doet er voorlopig niet toe), een instelling waar op geregelde tijdstippen (tijdens de avonduren, tijdens de weekends, tijdens vrije dagen of tijdens overeengekomen periodes) voor bepaalde groepen (leraars, ingenieurs, artsen, enz.) gedurende enige tijd (een semester, een jaar, twee jaar) bijeenkomsten worden georganiseerd en waar gelegenheid bestaat uiteenzettingen te volgen van specialisten, ervaringen uit te wisselen en te bespreken, projekten op te stellen, samenwerking en overleg te bevorderen, gemeenschappelijke studies te ondernemen. Moet daarvoor iets helemaal nieuws uit de grond gestampt worden? Het zou getuigen van onredelijkheid, mocht men beweren dat in de provincie West-Vlaanderen geen enkele basis aanwezig is waarop gebouwd zou kunnen worden. Er is toch het Westvlaams Ekonomisch Studiebureau, dat in het verleden reeds menigmaal zijn waarde aangetoond heeft en ook nu diensten zou kunnen bewijzen bij de voorbereiding en ontwikkeling van een ‘postuniversitair centrum’. Er is toch het Europa-Kollege, dat kan bogen op een kwart eeuw ervaring en tijdens die periode een internationale faam heeft verworven die de meeste Belgische universiteiten het mogen benijden. Er is toch het - toe te juichen - initiatief van sommige onderwijsinstellingen om hun leerkrachten een begin van bijscholing te bezorgen. Er is toch het zich uitbreidend biblioteekwezen. Er is toch het gamma van kulturele genootschappen en akademische beroepsverenigingen. Dit alles moet - met enig overleg - geleidelijk gebundeld kunnen worden. De Westvlaamse hoofdplaats lijkt aangewezen om die koördinerende taak op zich te nemen. Het zou ons verwonderen mocht het dynamische en ekspansieve Brugge de mogelijkheid niet willen overwegen.
De Westvlamingen kunnen zich overigens gestimuleerd voelen door de wetenschap, dat andere gewesten in ons land - andere ‘uithoeken’ als men wil - reeds het voorbeeld hebben gegeven. Postuniversitaire centra zijn inderdaad al aan te treffen in Hasselt (‘Postuniversitair Centrum Limburg’), in Charleroi (‘Centre Interuniversitaire de Formation Permanente’) en in Aarlen (‘Fondation Universitaire Luxembourgeoise’). Men verheugt er zich blijkbaar in een ruime belangstelling, want
| |
| |
zowel het aantal deelnemers als de aktiviteiten nemen toe. Het is duidelijk dat daar aan een behoefte voldaan wordt.
Wat elders kan, moet ook in West-Vlaanderen mogelijk zijn. Wanneer men de kaart van België bekijkt en de gespreide ligging van de drie genoemde postuniversitaire centra nagaat, lijkt het verantwoord daarnaast de kandidatuur van Brugge te bepleiten. Het zou wenselijk zijn, mochten alle in West-Vlaanderen bestaande instellingen of organisaties, die reeds bijdragen of zouden kunnen bijdragen tot de postuniversitaire vorming, tans overleg gaan plegen om een vorm van samenwerking te zoeken. Tegelijk zou een aantal Westvlaamse gezagsdragers (gemeenteraadsleden, provincieraadsleden, parlementsleden) bereid moeten gevonden worden om het initiatief te steunen en met geestdrift te verdedigen.
Als eenmaal de zaak aan het rollen is gebracht, moet echt niet gevreesd worden voor al te hoge kosten. Er zal uiteraard een gebouw nodig zijn, maar dat kan ook voor andere doeleinden aangewend worden (kongressen, plechtigheden, vergaderingen, tentoonstellingen...). Er zal natuurlijk personeel aangeworven dienen te worden (een vast team dat zorgt voor de organisatie en de koördinatie), maar ook dat kan tot een minimum beperkt worden, omdat men vooral een beroep zal moeten doen op gast-docenten (tijdelijk onder kontrakt), die - nota bene - niet per se uit onze universiteiten te halen zijn, maar ook uit andere sektoren (en zelfs uit andere landen!) kunnen komen. Veel zal ten slotte afhangen van grondig overleg, goede samenwerking en gezonde organisatie. En laat men nu vooral niet lang meer dralen! |
|