Ons Erfdeel. Jaargang 17
(1974)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
westvlaamse kontestatie in de XVIe eeuw en de weerslag hiervan voor frans-vlaanderendr. alfons l.e. verheyden | |
Draagkracht van de Reformatie op Westvlaamse bodem.De scheppende impuls van de geloofsloutering werkte vanaf het begin in op de bevolking en heeft de hele eeuw dynamische leiders paraat gevonden om de zware strijd op te nemen: als lutheraan de goudsmid Cornelis Volckaert die verschillende geschriften van Maarten Luther vertaalde, drukte en verspreidde; als doopsgezinde Jakob de Rore die West-Vlaanderen van Noord tot Zuid doorkruiste en tijdens deze zwerftochten predikte, doopte en huwelijken inzegende; als calvinist Pieter le Roux die zich openbaarde als de verbindingsagent met de geloofsgenoten die in de buurstaten vertoefden.
Kronologisch dient de doorbraak van de respektieve reformatorische golven als volgt te worden voorgesteld: het Lutheranisme verschijnt circa 1520 en wordt amper tien jaar later door de Doopsgezindheid voorbijgestreefd; vóór 1550 werd de geest van verzet tegen de R.K.-Kerk op ruime basis aangewakkerd door het Calvinisme. Opvallend voor West-Vlaanderen was het naast mekaar voortbestaan van de drie hervormde konfessies in aktieve gemeenschappen tot in de 17e eeuw.
Geografisch gezien kan in het biezonder onderstreept worden dat geen enkele landvlek aan de greep van de Hervorming ontsnapte. Er kan bovendien gewag gemaakt worden van enkele uitstralingsgebieden. In hoofdzaak deden zich als de voornaamste brandpunten gelden: Brugge in de noordelijke helftGa naar eind(1); leperGa naar eind(2) en KortrijkGa naar eind(3) spreidden hun aktie over de zuidelijke helft van West-Vlaanderen. De kuststreek, tenslotte, vormde van 1530 af | |
[pagina 390]
| |
de schakel tussen Engeland en het binnenland. De konfrontatie van de traditionele met de vernieuwde geloofsstelsels stelde de weg open voor de radikale repressie georganiseerd door de Staat en op de voet gevolgd door de inkwisitie. De basistekst van de veroordeling der ‘ketters’ blijft o.i. de passus uit het plakkaat van 17 juli 1526, waarin eenieder verboden wordt hervormde samenkomsten bij te wonen: ‘omme aldaer te lesen, spreken of prediken van de Evangeliën, Epistelen van Sint-Pauwels of andere geschriften van der Heligher Schriften, in Latijnse, Vlaemsche of Waelsche, noch aldaer dezelve te interpreteren of up 't verstant van dien disputieren of confereren’Ga naar eind(4). Al wat hierop volgde, - en dit zijn de edikten van 1531, 1540, 1544, 1546, 1549, 1550 en 1559, - bracht slechts de verstrakking van de initiale verbodsbepaling in de vorm van immer zwaardere bestraffingsmaatregelen. Er bestaat slechts één enkele uitzonderingsperiode in deze gedraging: de beleidsjaren van de Hertog van Alva (1567-1573). Deze vertrouwensman van Filips II centraliseerde de repressie in de Raad van Beroerten. Stedelijke, provinciale en staatsinstanties werden onder kontrole gesteld inzake de toepassing van de maatregelen, vastgelegd door de groep van 12 raadsleden waaronder de vreemdelingen van 1568 af een determinerende rol vervulden onder de strakke leiding van de hertog. Dit beleid had tot gevolg dat plots het aantal veroordeelden de hoogte inging: duizenden werden gedaagd, even zovelen liepen een banuitspraak op (wat meteen de verbeurdverklaring van hun bezit betekende), honderden werden terechtgesteld. West-Vlaanderen werd biezonder getroffen door de zorgvuldig in het geheim geplande razzia die plaatsgreep in de nacht van 2 op 3 maart 1568. West-Vlaanderen is ook het gebied geweest waar markante gebeurtenissen de aanloop werden voor een reeks spanningen waarvan de draagwijdte in een minimum van tijd uitzwermde over het gehele territorium van de Nederlandse provinciën. De Beeldenstorm brak los in de zó fascinerende Westhoek (1566) om ogenblikkelijk daarop zich als een olievlek uit te breiden over de Nederlanden. De beboste streken werden de trefpunten voor het overleg voor een gezamenlijke aktie van Bos- en Watergeuzen. Dit verplichtte de Hertog van Alva ertoe tegelijk ordemaatregelen te treffen ter voorkoming van gevaarlijke ondernemingen in de kustzone en van plundertochten in de periferie van grote en kleine steden. West-Vlaanderen bleek daarenboven ook het gebied waar het volgen van de reformatorische aktiviteit het lastigst uitviel. Inkwisiteur Titelman en zijn staf eerst, Alva's agenten nadien, waren tot de konklusie gekomen dat een efficiënt optreden in de grote en kleine centra de hervormde gemeenten tot voorzichtigheid had aangezet, maar geenszins de bijeenkomsten verhinderde op het platteland; wat erger was, het optreden belette de reformatorische leiders niet op deze vergaderingen hun opdracht voort te zetten kwa ledenwerving, huwelijksinzegeningen en doopplechtigheden. Een unieke gelegenheid werd ons geboden om door te dringen in het alledaagse leven van de Westvlaamse protestanten in de 16e eeuw. Dit naar aanleiding van het terugvinden van een bundel brieven, - 79 in aantal, - waarop de gerechtelijke officier te Sint-Omaars beslag wist te leg- | |
[pagina 391]
| |
gen. Henri Fléel, - specialist in het overbrengen van personen, goederen en korrespondentie van West-Vlaanderen naar Engeland en omgekeerd, - liep in 1570 in de val toen hij klaar stond Jean Desmadry, een tienjarige knaap, bij diens vader in Engeland te brengen. De rechtelijke officier legde tevens beslag op een aantal goederen en ontdekte bij nadere kontrole een dubbele bodem in de mand waaruit bewuste brievenbundel te voorschijn kwamGa naar eind(5). Deze dokumenten stamden uit de meest verspreide plaatsen in de streek van Brugge tot in de onmiddellijke nabijheid van het Franse grensgebied. Ze handelen over zeer uiteenlopende belangstellingspunten: van familiale en sociale aangelegenheden gaat het tot zuiver kommerciele bekommernissen met daarbij vanzelfsprekend rake beschouwingen over het politiek en godsdienstig beleid in de Vlaamse landstreek. Materiële problemen komen vaak ter sprake: hangende geldvorderingen, het al of niet leveren van tekstielprodukten, betwistingen rondom erfenissen, navragen over door de ontvangers van verbeurdverklaarde goederen, niet ontdekte bezittingen vormen er het hoofdtema van. De berichtgevers hieromtrent maken niet zelden gebruik van deze gelegenheden om meer algemene opmerkingen te maken betreffende de ekonomische toestand in den lande. Zo schrijft een anoniem gebleven steller aan de families Kacant en de Cock die te Norwich vertoeven: ‘Ic en hebbe gheen twee ponden grooten gewonnen van deze gheheelen wynttere’. Gillis van der Keere van zijn kant schreef zijn uitgeweken schoonbroer Jan de Keyzere, een geboren Hulstenaar, als volgt: ‘In deze Nederlanden is onze neerynghe zeer cleene, om datter gheen wulle noch andere zaken over commen en can, want de leefte zeer diere es’. Snijdt men familiale gebeurtenissen aan, dan wordt de lezer getuige van het wel en wee der verwanten: berichten over gezondheid en ziekten, over geboorten en sterfgevallen, over huwelijken e.d.m. geven aan de brief niet alleen de garantie van waarheidsgetrouwheid voor het relaas van de interne beslommeringen van de familiekring, maar bovendien de overtuiging dat de inlichtingen over de gebeurtenissen buiten die familiekring gegrepen zijn uit recente belevenissen. De verhalen over feiten uit de jongste weken nemen normaliter een ruime plaats in, omdat ze de verwanten en vrienden aan de overkant van het Kanaal, naast de familieberichten, het meest interessant zijn. Houden we hierbij tevens rekening met de snelheid waarmede de brief geschreven moet worden, wil men tijdig een slechts voorbijtrekkend ‘waaghalskoerier’ de tekst meegeven... Dit impliceert meteen dat de inhoud van de brief alleen maar de meest markante feiten zal behelzen.
De volgende uittreksels geef ik ter illustratie.
Jacob de Smit meldde Maertyne Godssalcs dat de verkoop van goederen van haar echtgenoot, Joos de Conync, normaal zal verlopen: de oogst, het land en andere bezittingen zullen ongestoord aan de man gebracht kunnen worden, daar vanwege de overheid geen enkel teken van mogelijke inmenging te bespeuren viel. Een bericht aan het adres van Pieter de Ketelaere bracht de verzekering dat de uittocht van een gehele familie te Mesen zonder incidenten verliep, nadat ze | |
[pagina 392]
| |
vooraf onopgemerkt alle onroerende goederen verkocht. Het schrijven van Jacob Aemout bracht ons in kontakt met een Westvlaming die de situatie helder stelt en radikaal weigert mee te doen aan het kreëren van een paniekstemming. Nadat hij eerst zijn korrespondent in Engeland mededeelde: ‘angaende van eenighe nieuwmaere es hier niet, dan dat men daghelycx groote stercke lueghens liecht’, illustreerde hij zijn verklaring met het volgende voorbeeld: ‘Men heyt t'Ypere ghezeyt hoe datte grooten twist in Inghelant was, hoe dat se wel LX huusgesinnen van Vlaender doot ghesmeten waeren...’ Een zelfde bekommernis om de toestand naar waarheid te schetsen komt tot uiting uit de volgende passus van de brief van Jan de Keysere: ‘Voort laten wy u weten dat men niet zeere en vanct noch spant op deze tyt, anders dan brekers en die te Waterloo waren en die achter 't verbodt hebben hooren spreken en die van de consistoorie waeren, doot men noch hier en daer eene...’ Ongeveer in dezelfde optiek klinkt de voorlichting van Joris Desfrez aan het adres van zijn zuster. Dat ze maar niet denke dat haar naam biezonder weerhouden werd van overheidswege! Tot op de dag van zijn schrijven komt ze niet voor noch op een dagingslijst noch op een verbanningslijst. Er is daarom geen sprake van dat haar bezittingen onder de bedreiging zouden staan van sekwester! Dat schier alle brieven een oproep bevatten tot geloofsvastheid ligt voor de hand. Het vormt echter een bewijs te meer voor de ernst waarmede de nieuwe levensgedraging wordt opgevat. Het in beslaggenomen dossier (hoevele bundels geraakten ongerept bij de bestemmelingen?) toont vóór alles aan dat het repressieapparaat, zelfs ten zijde van Alva's bestuur, ver beneden peil is gebleven. Geen wonder dat de Hervorming in West-Vlaanderen tot diep in de 18e eeuw voortleefde en een ononderbroken kontakt wist te bewaren met het vrijgevochten Noorden. | |
Doorbraak en vestiging van het Lutheranisme.De wekroep van Maarten Luther bereikte zeer snel de Westvlaamse bevolking, die er onmiddellijk met belangstelling op reageerde. De Brugse stedelingen werden reeds op 17 augustus 1521 gewaarschuwd dat de overheid besloten had drastisch op te treden tegen religieuze buitensporigheden. De tekst van het stadsgebod reproduceerde de inhoud van het keizerlijk edikt en was in hoofdzaak gericht tegen: ‘te onderhoudene, bewaerene ofte beschermene de ghescriften ofte wat boucken dat het zijn, weder in latyne, in duitsche, vlaemsche ofte in eenighe andere tale ghemaect ofte die in toecommenden tyden ghemaect zouden moghen worden by broeder Martin Luther...’
Dit vlugge ingrijpen kwam niettemin op een tijdstip dat reeds talrijke Lutherse gemeenten in wording waren en er reeds geducht geijverd werd voor een stevige strukturering.. Een afdoend bewijs voor deze situatie werd verstrekt door de pauselijke legaat Hieronymus Aleander. Deze vatte de binnengekomen berichten samen in zijn brieven van 23 en 26 augustus en kwam tot het besluit dat het overheidsingrijpen ontoereikend was gebleken. De bisschoppelijke instanties te Doornik en Brugge hadden inderdaad verslagen binnengekregen waaruit bleek dat het Lutheranisme vaste voet had gekregen niet | |
[pagina 393]
| |
alleen in de grote, doch ook in de kleine centra. H. Aleander werd vooral getroffen door de intense ijver die door de Brugse Kartuizers aan de dag werd gelegd om het Lutherse standpunt bij te treden. De pauselijke afgevaardigde zou amper een week later (2 september 1521) wel beweren dat men dank zij een gekoördineerd ingrijpen er in geslaagd was de Lutherse leerverspreiding ongedaan te makenGa naar eind(6). Meer dan waarschijnlijk heeft de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder zijn wensen voor werkelijkheid genomen. Immers, nauwelijks had hij de stad verlaten, of de Brugse overheid arresteerde een geestelijke uit Oudenaarde uit hoofde van een openlijke Lutherse predikingGa naar eind(7). De gerechtelijke officier wist bij dezelfde speurtocht de hand te leggen op een grote hoeveelheid Lutherse werken. Deze werden trouwens kort daarop in het openbaar verbrand, wat meteen de eerste toepasing was van het Wormser edikt (8 mei 1521) op Westvlaamse bodemGa naar eind(8). De volgelingen van de Duitse Hervormer alhier kregen - dit in tegenstelling met wat elders in de Nederlanden het geval is - bijna nooit de benaming van ‘sacramentariërs, libertijnen of Lutheranen’, nagenoeg altijd de betiteling van ‘Bijbellezers’. Het vormen van Lutherse gemeenten geschiedde in snel tempo: de definitieve strukturering mag als afgewerkt beschouwd worden in 1524. De verklaring hiervoor dient te worden gezocht in de persoonlijkheid van de toetredenden. Zo bestond de leiderskern te Brugge uit Hector van Dommene omgeven door Adriaen van der Ven, Jacob Lambrechtszone, Lancelot Louchier, Ysebrant Willem Diericxszone, Graciaen Gaignie en Andries le Roy; de Kortrijkse kerkeraad uit de gebroeders Courtin bijgestaan door Hendrik van den Broucke. West-Vlaanderen kende daarenboven in de Lutherse rangen eigen schrijvers, drukkers-verspreiders van reformatorische geschriften. Maertin de Smet verzorgde een Vlaamse uitgave van het Nieuwe Testament. Bovenvermelde Graciaen Gaignie doorkruiste het hele gebied en bracht honderden eksemplaren van Luthers portret aan de man. Hij werd gearresteerd en tot 3 jaar verbanning veroordeeld: vóór hij echter uit het graafschap werd gezet, bracht men hem naar het schavot waar hij lange tijd moest staan met... een overgroot portret van Luther op de borst gespeld! Erasmus van der Eecke schreef van zijn kant een apologie van de Duitse Hervormer, zorgde voor het drukken ervan en bracht zelf 500 eksemplaren van deze publikatie aan de man. De Lutherse gemeenschap kon bovendien steunen op voortreffelijke financiële mogelijkheden. Zij sprong in de bres voor geloofsgenoten die hun vaderland hadden moeten verlaten omdat ze, ingevolge medewerking aan verspreiding van de hervormde leerstellingen, zich te zeer bedreigd voelden door arrestatie. Zo werd Cornelis Volckaert beschuldigd ‘an zommighe van hemlieden ghelt ghezonden te hebbene omme hemlieden in vreemde lande daer zy uit vreese van justiciën ghevlucht waren, te sustenerene’. Het ingrijpen van de wereldlijke en kerkelijke overheden tegen de Lutherse aanwezigheid in West-Vlaanderen benadert in grote trekken de algemene repressiepolitiek in de Nederlanden; de regelmatige publikatie van de plakkaten op de heresie bracht normaliter met zich mee de eenvormigheid in de beteugeling. Dit | |
[pagina 394]
| |
sloot echter geenszins typische gedragingen bij de toepassing uit. Zo reageerden de Westvlaamse wereldlijke besturen biezonder stug tegen bepaalde kerkelijke initiatieven, die beschouwd kunnen worden als evenzovele inbreuken op de eeuwenoude privilegies. Wat b.v. de magistraten zeer dwars zat was de willekeur waarmede de priesters huiszoekingen deden in de woningen van hun poorters. Wanneer we maar even de kronologische ontwikkeling van dit probleem volgen, komen we tot de bevinding dat de spanning kulmineerde in het optreden van de hoofdinkwisiteur Titelman. Hem werd door de magistraten duidelijk gemaakt dat het binnenvallen in burgershuizen tegen de bestaande wetspraktijk indruiste en een eventuele hulp van de wereldlijke overheid slechts toegezegd kon worden op voorwaarde ‘dattet gheen poorters en zijn’. Het Brugse stadsbestuur legde van zijn kant een klacht neer bij de bisschop tegen de priesters die de huizen betraden ‘omme de communicanten te beschrivene’. Toen de ‘ongewensten’ opdracht kregen voortaan ‘voor de deure te blyven staene ende in huis niet te gaene’, bleek dit nog onvoldoende als tegemoetkoming. Een betrekkelijke rust trad in, toen de priesters verplicht werden hun ‘inspectietochten’ te ondernemen in bijzijn van magistraatsleden. Het geschil tussen het Doornikse bisdom en de Kortrijkse magistraat lag enigszins anders. Het kwam tot stand naar aanleiding van de aanhouding door de gerechtelijke officier van een groep Luthersen (onder wie Jan en Roger Courtin, Jan Huussier en zijn echtgenote) te Menen. Nu bezat het Doornikse bisdom een uitgebreid bundel over de Lutherse bedrijvigheid in Zuid-Vlaanderen, doch vertikte het de door Kortrijk gevraagde dokumenten over te maken en eiste het proces zelf uit te werken. De verbolgen magistraat richtte zich in fine tot Margareta van Oostenrijk: deze stelde de Kortrijkse Magistraat in het gelijk en verplichtte de bisschop het gevraagde dossier over te maken. Deze weerzin om slaafs de kerkelijke interventie bij te treden en de halsstarrige verdediging van de stedelijke voorrechten verklaren in zekere mate het voortbestaan van de Lutherse gemeenten. Zij maakten een relatieve - zij het dan een zeer relatieve! - bewegingsvrijheid mogelijk. Toch is het zo dat het overleven van het Lutheranisme in West-Vlaanderen vóór alles te danken is aan een stevige organisatie gedragen door overtuigde adepten. De konfrontatie van de overheid - zowel wereldlijke als kerkelijke - met gearresteerde Luthersen wijst immers op een overtuiging bij deze laatsten die niet op drijfzand gegrondvest was. Ter illustratie hiervan een passus uit de ondervraging van Jan Wytinc. 'n Brugs brouwer. Deze beaamde de volgende sarkastische beweringen uitgesproken te hebben: ‘Dat God rechtverdich was ende dat hij niet verstaen noch gheloven en conste, dat hij hier in dese werelt penitentie zoude moeten doen of lyden ende, naer zyn doot, eerst waermen in 't vaghevier. Datter ooc de muntenaers, naeldemaeckers ende slotemaeckers waren, omme dat men metten naelden die zy maken 't volck dat afghesneden es van den Helighen Kercke weder der anne naeyt; ende metten slotelen die zy maken den besloten tyt opene doen. Dat voort hy wel wilde hebben een deel van den vagheviere onder zynen brauke- | |
[pagina 395]
| |
tele omme zijn barnijnghe, als houdt ende turven daermede te sparene; het zoude den scamelen lieden wel te passe commen, want hy te betere bier brauwen zoude ende te betere coop gheven. Ende dat voort Onsen Heere was wel machtich te verghevene de zonden zonder biechtvader of makelare. Voorts dat alle meesters van den werelt niet zovele goudts uter mijne van dezelfder werelt zouden cunnen fineeren als de papen van den volcke cryghen metten pardoenen uit vreese van den vagheviere. Item dat het al verloren moeyte was ende van gheenen noode, dat men eeneghe houtten santen, keerskins stelt of brielen op huerlieder neusse, midts dat zy gheen machten hebben ende dies niet te bet zouden zien. Voort, dat al verloren moeyte was, dat men tzijnen laste informatie hoorde, ghemerct dat hy 't al wel openbaerlic zoude durven zegghen in 't college, want dat hy de rabauderie ende dieverie van de papen wel wiste up zijn duimkin’Ga naar eind(9). | |
Verruiming van de Reformatorische invloedssfeer door het Mennisme.Laten we vooraf het fundamenteel onderscheid vastleggen tussen de Wederdoperij (ook Herdoperij genoemd) en de DoopsgezindheidGa naar eind(10).
De nieuwe geloofsleer verscheen in Zwitserland en Duitsland onder twee gedaanten: een revolutionaire (Wederdoperij) die het gemunt had op de gangbare politieke en sociale strukturering en weldra de volgelingen zou aanzetten zich te verzamelen in Munster, voor de gelegenheid het ‘Nieuwe Jeruzalem’ genoemd; een irenische gedaante die zich openbaarde te Zürich en iedereen opriep zijn leven op te vatten als een ‘imitatio Christi’. De val van Munster op 25 juni 1535 maakte een einde aan de drijverijen van de herdopers, die door de historici uit de XXe eeuw wel eens beschouwd worden als de ‘kommunisten van de XVIe eeuw’. Het wegvallen van de Munsterse levensbeschouwing stelde de irenisch-georiënteerde beweging in de gelegenheid definitief de leiding te nemen over al wie zich langs de bejaarddoop om, een nieuwe levensstijl wilde eigen maken. Het Vlaamse graafschap heeft beide tendenzen van dichtbij meegemaakt. De herdoperse bedrijvigheid viel sterk op te Gent. De nieuwe kontakten tussen de Gentse wederdopers met de volgelingen van Jan Beukels en Jan van Geelen (de grote ‘helden’ van Munster) hadden tot gevolg dat de revolutionaire agitatie meteen een brede uitstraling kende in de Vlaamse provinciën. De beweging mocht daarenboven rekenen op de financiële steun van sympatisanten uit Zeeuws-Vlaanderen. Geen wonder dus dat, na de inname van Munster door de bisschoppelijke legers, al wie de Westfaalse stad tijdig kon verlaten zich oriënteerde naar centra waar begrijpende geloofsgenoten vertoefden, o.a. naar de door hen gekende Westvlaamse broederschappen. Nu is het ook niet helemaal uitgesloten dat in West-Vlaanderen groepen gehoor hebben verleend aan de oproep om naar het ‘koninkrijk der uitverkorenen’ te trekken en dat sommigen bij hun terugtocht anderen op sleeptouw hebben genomen. Wat er ook van zij: Eva Pieters (geboren te Alkmaar, echtgenote van Gheraert Listync) en Cornelye Pieters (geboren te Dordrecht) bekenden vóór de Brugse rechters dat ze allebei de herdoop ont- | |
[pagina 396]
| |
De Bejaarddoop.
Uit: ‘Catron, Histoire des Anabaptistes’ vangen hadden te Munster gedurende de belegering van de stad. Anderdeels staat vast dat Jan Van Geelen West-Vlaanderen doorkruiste begin 1534, net zoals de ‘priester-avonturier’ Pieter van Gelder vóór zijn arrestatie door de Kortrijkse magistraat het gebied doorreisde van de kust (hij verbleef o.a. te Oostende en Nieuwpoort) tot diep in het binnenland. Waar hij ook kwam trachtte hij een Munsterse goudmunt aan de man te brengen ‘daer up gheghraveert stondt up beede de zyden een groote Cruuce, ende an d'een zyde in circulo: I.P.E.O. ende up d'ander | |
[pagina 397]
| |
zyde: Q.C.E.B.Q.F.S.E., twelcke beteekende: Ite predicate evangelium omni creaturae qui crediderit enim baptisatus que fuerit salvus erit’Ga naar eind(11). Het geval van de Brusselaar Jacob van der Mase is al even sprekend. Overtuigd volgeling van Rothman, alweer een entoesiast verdediger van de Munsterse ideologie, interpreteerde hij diens ‘publicatien’ waar daartoe de gelegenheid geboden werd. Hij was tevens één van de vurigste propagandisten voor de uittocht naar het ‘Nieuw Jeruzalem’. Toen nu het Munster-avontuur een einde had genomen, vluchtte ook hij met een groep naar Brugge waar hij dadelijk in kontakt kwam met Margriet Musinghe, Jan de Graet, Pieter de Stercke en Loy Croessin. De bestrijding van de wederdoop stichtte verwarring. Pas was het voor de overheid duidelijk geworden wat de volgelingen van Luther beoogden, of er gingen nieuwe stemmen op om te beweren dat de bestaande maatschappij religieus slecht georiënteerd werd door de r.k.-Kerk. Deze centreerde weldra alles op de nieuwigheid van de ‘bejaarddoop’ zonder na te gaan of deze ceremonie soms geen verschillende inhoud (revolutiegeest of pacifisme) kon dekken. De r.k.-Kerk volgde van 1530 af de ontwikkeling van de herdoperij van zeer nabijGa naar eind(12). De bisschoppelijke instanties schreven op 27 februari 1535 - dus nog vóór de val van Munster - een processie uit, die in het teken gesteld moest worden van de vernietiging van het ‘veel omvattende’ anabaptismeGa naar eind(13). De revolutionaire kampagne in West-Vlaanderen en de onheilspellende berichten over de Naaktlopers te Amsterdam, de bestorming van het Oldenklooster in Friesland en het hysterisch vertoon binnen de muren van Munster bracht de wereldlijke overheid ertoe biezonder drastisch op te treden. De gezamenlijke aktie van Kerk en Staat, goedgekeurd door een geschrokken bevolking, bleek efficiënt. De revolutionaire herdoperij werd de kop ingedrukt: slechts enkele libertijnse groepjes bleven voortleven te Antwerpen, Leuven, Aalst en Brugge; voor hen bleek de Bijbel een ideale dekmantel die roof- en moordpraktijken op r.k.-burgers wettigen moestGa naar eind(14). Het terzijdestellen van de herdoperse omwentelingsgezinden stelde echter de weg open voor de vredelievende doopsgezinden die tot dan toe overspoeld waren geworden door de verleidelijke wekroep van hun tegenstrevers. Het Mennisme - de overheersende doopsgezinde strekking in West-Vlaanderen - ging zich beperken tot een groep overtuigden die sedert 1530 hun omgeving wilden doen inzien dat wapendracht, eedaflegging, leugen en losbandigheid uit den boze waren: toetreden tot de broederschap stond gelijk met de individuele veroordeling van genoemde en soortgelijke gedragingen. Het aanvaarden van de bejaarddoop betekende voor de toekomst een levensgedraging opgevat als een ‘imitatio Christi’. Wie lid wilde worden van de broederschap moest zich onderwerpen aan een lange voorbereiding met de volgende hoofdtema's: een grondige Bijbelkennis (wat voor velen de verplichting impliceerde te leren lezen!), een dogmatische vastheid (een mennist dient zich met sukses te kunnen verdedigen, wanneer hij ingevolge arrestatie ondervraagd wordt) en een voorbeeldige levenswandel. Geen wonder dat sommigen 2 à 3 jaar moesten wachten vooraleer de Oudste (soms ook bisschop genoemd) de bejaarddoop toediende. | |
[pagina 398]
| |
De naaktloperij te Amsterdam.
Uit: ‘Catron, Histoire des Anabaptistes’. Een dergelijke opvatting inzake het aanvaarden van nieuwe broeders en zusters stelde de doopsgezinde gemeenschap voor zware problemen. Zij kon van de Oudsten - gedurende de eerste helft van de XVIe eeuw moesten ze uit Noordnederlandse provincies komen - niet verwachten dat ze een lange tijd op Westvlaamse bodem zouden vertoeven. Lag een rondreis van een doopsgezinde leider in het verschiet, dan dienden beschermingsmaatregelen te worden getroffen om het risiko van arrestatie uit te sluiten. Er moest bovendien overleg worden ge- | |
[pagina 399]
| |
pleegd over de reisroute van de Oudste, over het af te werken schema in de diverse bezochte plaatsen (toedienen van de doop, houden van de prediking, het toekennen van de bejaarddoop, het inzegenen van huwelijken, het verwijderen van te licht bevonden broeders en zusters) en over het bepalen van de streek van de oproep in funktie van het uitgekozen centrum waar de Oudste zou verschijnen. Het rondleiden van de Oudste werd verzekerd door de plaatselijke leiders, het aankondigen van de vergadering en de geïnteresseerden aanzetten om ze bij te wonen waren de opdrachten van de ervaren broeders, ‘weetdoeners’ genoemd. Deze voorbereiding werd met de jaren routinewerk. Er bleef evenwel dringend een behoefte aan een permanent-bereikbare leider over de talrijke, geografisch zeer verspreide broederschappen in de provincie. Het aanslepend gemis van een dergelijke centrale figuur werkte vooral remmend op de verdere uitbouw van de broederschap. Het probleem werd duidelijk gesteld op de eerste doopsgezinde synodale vergadering ca. 1545 gehouden te Gent onder het voorzitterschap van Adriaan van KortrijkGa naar eind(15). Deze verklaarde er in aanwezigheid van talrijke afgevaardigden (o.a. uit Menen, Roeselare, Hondschoote, Nieuwkerke en Waasten): ‘Wy dienders der gemeenten in Vlaanderen syn hertelicke becommert ende bedrouft gheweest over den grooten jamerende noot die wy meercken ende sien in onze ghemeenten over al ende als dat aerme swacke broederen jamerlic loopen overal als schapen sonder heerder, hierby meughen wy wel claghen ende segghen als dat den ougst groot ende die arbeyders weijnich... Wy hebben neestelic ondersocht of wij nerghens by ons eenen man en zouden ceunen vinden, wuenachtich binnen Vlaanderen, die wij met steunen der gemeenten by uwen raet hadden mueghen in de prouve stellen...’ De afgevaardigden gaven echter toe dat zij vergeefs zochten en besloten een rekest neer te leggen bij de Antwerpse broederschap opdat deze hen de passendeGa naar eind(16) leider zou bezorgen. De oplossing bleef nog jaren uit. De Westvlaamse Mennisten moesten zich tot 1560 behelpen met de okkasionele verschijningen van Lenaart Bouwens, Gillis van Aken en Hans Busschaert. De kentering kwam pas met het optreden van de Kortrijkenaar Jacob de Rore, 30 jaar oud, te Marke door Gillis van Aken gedoopt. Deze jonge kracht resideerde te Brugge, maar bracht de meeste tijd door met het voorgaan in de vergaderingen die in Zuid-Vlaanderen op touw werden gezet. Hij was in voortdurend kontakt met vooraanstaande doopsgezinde leiders als Joachim de Suickerbacker, Joos ‘uut Holland’, Lucas den Hollandere en Hans de Wever (volgens de Rore werd deze te Dadizele geboren). De zware repressie die in 1568 ook op West-Vlaanderen woog verplichtte Jacob de Rore tijdelijk zijn arbeidsterrein te verlaten. Hij vertoefde enkele maanden in het Kleefse, trok vervolgens naar Noord-Nederland waar hij in april 1569 nog opgemerkt werd in Groningen. Werd hij verkeerd voorgelicht omtrent de toestand in West-Vlaanderen of kon hij niet langer zijn arbeidskring aan zijn lot overlaten? Wat er ook van zij, hij keerde terug naar Brugge, waar hij samen met Herman Vlekwijk in de val liep, reeds op 22 april 1569 zijn eerste ondervraging meemaakte en de daaropvolgende 8e juni verbrand werd. De Westvlaamse broederschap kwam de | |
[pagina 400]
| |
zware slag te boven dank zij het inspringen van Pauwels van Menen en Hans Busschaert. Deze twee Oudsten waren echter aangewezen op Oost-Vlaanderen en waren tot dan toe slechts ingesprongen in West-Vlaanderen op verzoek van Jacob de Rore. Zij vonden niettemin een oplossing: Pauwels van Menen zou de zuidelijke, Hans Busschaert de noordelijke helft van West-Vlaanderen leiden. Hun voornaamste residenties alhier waren Brugge, Kortrijk, Nieuwpoort en leper. Daarbuiten waren ze zeer vertrouwd met de broederschappen te Hondschoote, Diksmuide, Veurne, Lendelede, Halewijn, Gullegem, Langemark, Waasten, Lauwe, Komen, Zwevegem, Wervik, Ondersele, Nukerke, Belle, Poperinge, St.-Winnoksbergen, Menen, Roeselare, Wincle, Tielt, Gistel, Vladslo en Oostende. Het verdwijnen van de hertog van Alva leverde voor de broederschappen de gelegenheid op minder gespannen te leven. De kalvinistische overheersing van 1578 tot 1584 bevrijdde ze tevens van de bedreiging van terechtstellingen. Zo zette Joost de Tollenaere in 1589 zijn Noordnederlandse broeders aan de verworven vrijheid naar waarde te schatten en waarschuwde ze tevens dat het zo plots kan veranderen ‘als nu in Vlaenderen, want die vrijheyt hebben wij ook gehad, omtrent seven jaren’. De nieuwe landvoogd, Alessandro Farnese, deed zich tegemoetkomend voor. Dit belette geenszins dat er van mei 1584 tot begin 1587 reeds honderden verbanningen wegens anti-r.k.-bedrijvigheid werden uitgesproken. De jacht op hervormde leiders lag aan de oorsprong van een opvallende uitwijking. De geïsoleerde broederschappen waren meer en meer op zichzelf aangewezen. De enige steun kwam nog vanuit Noord-Nederland wat het hun ook mogelijk maakte, voort te bestaan tot in de XVIIe eeuw. | |
Het Westvlaamse Calvinisme mede aan de spits van het verzet tegen de R.K.-Staat.Het Lutheranisme was de grote Westvlaamse agglomeratie binnengedrongen en wist zich ondanks de uitwerking van de eerste plakkaten op de heresie te handhaven te leper, Brugge en Kortrijk. De Doopsgezindheid legde vooreerst de kontakten met de dichtbevolkte centra om van hieruit de kleine plaatsen te bewerken en kreeg vervolgens tevens vat op de kuststreek. West-Vlaanderen lag dus reeds in de greep van de Reformatie op het ogenblik dat het Calvinisme, circa 1545, het graafschap bereikte. De aanpak van de nieuwe leerverspreiders onderscheidde zich volledig van hun Lutherse en hun doopsgezinde voorgangers. Zij bewogen zich niet uitsluitend op zuiver religieus gebied, maar toonden eveneens grote belangstelling voor grondige sociale en politieke hervormingen binnen het kader van de Calvinistische levensbeschouwing. Zij besteedden daarenboven van het begin af aan de meeste zorg aan het leidend gezagsorgaan: het konsistorie. Dit orgaan, geleid door de predikant, die bijgestaan werd door de diakens en de ouderlingen, zorgde voor de belangen van de gemeente en stond permanent in verbinding met de soortgelijke instellingen zowel in West-Vlaanderen als daarbuiten. Pierre Bruly kende in het nabijgelegen Doornik een sensationeel debuut met zijn Calvinistische boodschap. Zijn volgelingen verbreidden de nieuwe leer in het Vlaamse graafschap en vooral in de | |
[pagina 401]
| |
streek van Oudenaarde-Gent en in het gewest Kortrijk-Brugge. Het Calvinisme kende tegelijkertijd een opvallend sukses in de zuidelijke grensstreek o.a. te Roesbrugge, Veurne, Waasten, Wervik, Belle, Komen, Elverdinge-leper, Menen en Mesen. Enkele jaren waren voldoende om geheel West-Vlaanderen te bestrijken met de leerverspreiding. Er tekenden zich circa 1550 reeds drie wel te onderscheiden invloedssferen af: de zuidelijke helft viel wat het westelijk deel betreft onder de invloed van de gemeenten leper-Diksmuide, Veurne, wat het oostelijk deel betrof onder deze van de gemeenten te Kortrijk-Roeselare-Tielt; de noordelijke helft werd volledig beheerst door het Brugse konsistorie. Typisch voor het Calvinisme: zijn gelijktijdig bewerken van de twee taalgroepen. Deze hervormde leer vond vanaf het begin de passende krachten om zowel de Frans- als de Nederlandstalige werving van leden te verzekeren. Pierre le Roux, geboren te Béthune, en Philibert de la Haye, afkomstig uit Quesnoy, vertoefden lange tijd in de zuidelijke grensstreek en legden er de grondslag van stevige Calvinistische gemeenschappen. Eerstgenoemde maakte reeds te Béthune deel uit van het konsistorie in 1543, wat hem vanwege de plaatselijke overheid een daging kostte. Hij gaf hieraan geen gevolg - wat hem trouwens de konfiskatie van zijn bezittingen kostte - en verkoos het land te verlaten. Dit stelde hem in de gelegenheid enkele jaren te verblijven temidden van zijn Zwitserse geloofsgenoten. Hij keerde omstreeks 1550 naar West-Vlaanderen terug om er een van de markantste leerverspreiders te worden van het Calvinisme. Hij beschikte over een grote voorraad reformatorische geschriften, o.a. ‘ung nouveau testament traduict du griecq en langue franchoise par maître Jehan Calvin’ en ‘ung aultre livret intitulé la Confession Crestienne’. Hij bezocht de Calvinistische gemeenten samen met Philibert de la Haye en met twee Kortrijkenaren: Lucas van der Carniere en Jan sheer Lambrecht. Lucas van der Carniere kreeg van Pierre le Roux de nodige reformatorische lektuur nadat hij bij dezelfde een solide teologische opleiding had opgedaan.
Jan sheer Lambrecht, reeds vóór 1550 opgenomen in de Brugse Calvinistische gemeente, bleek de ideale helper voor Pierre le Roux ‘die gheen vlaems en verstont’. Eerstgenoemde onderhield drukke relaties met het buitenland; zijn buitenlandse korrespondenten bezorgden hem een brede dogmatische voorlichting en tevens te waarderen financiële faciliteiten. Hij ontpopte zich al dadelijk als iemand die van aanpakken wist. Een eerste gesprek met een kandidaat-bekeerling op atelier of elders werd gevolgd door een invitatie om samen een wandeling te maken langs de Brugse stadswallen. Hij volgde met dezelfde waakzaamheid het wel en wee van de gekonstitueerde gemeente. Hij hielp geloofsgenoten die al te zeer in de gerechtelijke kijker waren gelopen. Zo kon dank zij hem een ‘religieux die zyn religie ghelaeten ende versaeckt hadde’ onopgemerkt de streek verlaten, nadat hij voordien geldelijk was gesteund geworden door de gemeente. De twee Westvlamingen werden in hun werk bijgestaan door Karel de Koninck, een gewezen Gents Karmeliet. Deze was onmiddellijk na zijn toetreding tot de Calvinistische gemeenschap opgespoord door de overheid en aldus verplicht ge- | |
[pagina 402]
| |
Hekelprent op de Rooms-Katolieke predking (bovenaan: het sermoen; onderaan: de biecht met boetedoening). Uit: ‘Historie en Wonderbare Sermonen van Broer Cornelis’.
| |
[pagina 403]
| |
worden zijn nieuwe werkkring te verlaten. Hij week uit naar Engeland, maar met het aan het bewind komen van de r.k.-vorstin Maria Tudor (1553-1558) drong een nieuwe uittocht zich op. Hij verbleef ongeveer een jaar te Emden en keerde dan terug naar de zuidelijke Nederlanden waar hij o.a. in de Antwerpse en Gentse gemeente werkzaam was. Van 1554 af evolueerde hij in het Brugse, waar hij in 1557 werd gearresteerd en levend verbrand. Zijn zoon, Jacobus Regius, zette het werk verder en werd weldra een eminent Calvinistisch leider in Vlaanderen. Hij leidde o.a. de synodale vergadering te Gent (november 1571) en verliet het graafschap slechts definitief na Farnese's overwinning om alsdan het predikantschap op te nemen te Londen waar hij in 1601 overleed. Het werk van het besproken vijfmanschap lag aan de basis van de vestiging van het Calvinisme in West-Vlaanderen. Een bewuste reformatorische beweging had er circa 1560 overal voorrang gekregen op de andere hervormde stromingen en schaarde bovendien in de zuidelijke grensstreek de grote meerderheid van de bevolking achter zich. De konfrontatie van de r.-katolieken en de Calvinisten leidde spoedig tot menigvuldige spanningen. De losbarsting van de Beeldenstorm (1566) is er slechts een voorbeeld van, naast de intense rekrutering van soldaten, de gewelddaden op priesters gepleegd met de daartegenoverstaande gruwelijke gerechtsplegingen op rebellen uitgevoerd, de ontscheping van Calvinistische groepen op de Kanaalkust en de bestendige bedreiging vanuit het zuiden. Grote paniek heerste er onder de bevolking van de kustzone en van de nabijgelegen centra. De komst van Alva, de oprichting van de Raad van Beroerten en het zenden van troepen naar de meest bedreigde centra brachten slechts een tijdelijke ruggesteun. Het bleek in 1568 en in 1571-72 voor Alva onmogelijk een wig te drijven in het gemeenschappelijk verzet van Bos- en Watergeuzen. De mishandelingen van priesters en de plundertochten bleven in de aktualiteit, ondanks de scherpe beteugeling telkens als men een dader kon grijpen. Zo deze die de 43-jarige Camerlinck te leper te beurt viel op 20 augustus 1568: ‘Ontrent den 3 hueren en half was hy ghebracht van de Halle, naect ende recht vóór de stegher van de Halle, zoo was hem de ooren afghesneden en daernaer ghebonden op een vloke. Ende daer stond op de hurte een groote tele met gloeyende coelen ende een gloeyende tanghe daerin ligghende. Zoo was hy ghevoert duer de Aelstraete ende over de leet vóór de Cloesterpoirte, was hy met de gloeyende tanghe zyn boeseme ghenepen, om dewelcke pynne hy zeer creesch. Ende terzelve plecke met roeden ghegheselt ende alzoo ghevoert over de Zwelmaert vóór den “Rozen Hoet”, duer de Dicsmudestrate, op allen houcken van de straete met de gloeyende tanghe ghenepen ende ghegheselt ende in de vier houcken van der maert... Daerna gheleet op het schavot zeer roupende tot God ende den biechtvaer hem vermanende tot paciëntie, zoo was hy ghebonden met drie ketens an de stake... es hy met becktonne boven zyn hooft met terre met een cleen vier ghebrandt...’. De reaktie op deze eksekutie liet niet op zich wachten. De kapitein van het Spaanse garnizoen ontving een paar dagen later een dreigbrief van Jan van | |
[pagina 404]
| |
Loij, leider van de Watergeuzen, waarin ze 10 dagen tijd kregen om 200 daalders neer te tellen ‘ofte wy zullen met hem (d.i. de gijzelaar Jacob van der Sluus) doen alzo duc d'Alve ofte zijn officiers met ons doen’Ga naar eind(17). Nog onheilspellender voor Alva waren de berichten uit de kustzone einde 1571. De druk van de Watergeuzen op de Westvlaamse kust nam toe. Groepen vijandige schepen verplaatsten zich gedurig: nu eens werd een plotse uitval gemeld op de streek van Duinkerken, dan waren het weer de Oostendse vissers die moeilijkheden ondervonden bij het uitvaren. Alva liet niet na de plaatselijke overheden aan te zetten en ze tot drastisch ingrijpen aan te manen. Groot was dan ook zijn verbolgenheid toen hij vernam dat men drie Watergeuzen, waaronder een Oostendenaar en een leperling, die te Grevelingen werden gearresteerd, nadien had vrijgelaten omdat ze een... ‘commission du Prince d'Orange’ hadden kunnen voorleggen. De hertog van Alva waarschuwde einde 1571 de magistraten in de kuststreek en deze van de nabijgelegen steden dat er een invasie op til was. De gering geapprecieerde militaire versterking werd door Alva noodzakelijk geacht ‘ayant esté adverti que les rebelles et ennemis du Roy desseignent mectre le pied en Flandres et mesmes qu'ils avoyent quelque imagination et intelligence sur Bruges’Ga naar eind(18). Deze berichtgeving bleek gegrond, te oordelen naar de revelaties van enkele te Oostende gevatte Watergeuzen: Jan Claessen (ongehuwd, 22 jaar), Willem Cornelissone (gehuwd, 26 jaar), Lauwens Janssone (ongehuwd, 18 j. oud) en Cornelis Claissone (ongehuwd, 20 jaar). De gevangenen rapporteerden dat ‘Monsieur Delo’ van Franse nationaliteit was, het bevel voerde over een groep schepen waarmede hij 800 à 1000 manschappen aan wal kon brengen. Een andere groep vaartuigen stond onder de leiding van een Vlaamse admiraal, slechts bekend onder de naam ‘Maertin’. Nog andere eenheden hielden zich schuil ter hoogte van La Rochelle, waaronder: ‘den Prince up hebbende XL notabele sticken’, ‘den Vlieghenden Hart’, ‘de Bonnevendere’ en een schip ‘tweehondert last’: deze groep werd aangevoerd door kapitein Buuchause. Jan Claessen onthulde bovendien dat er druk sprake was van een breed-opgezette aktie tegen de Spaanse Nederlanden met een mogelijke landing te Den Briel of te Enkhuizen. De algehele leiding van de invasie werd toevertrouwd aan ‘Lumey van der Marck die ghemunt hadde te varen met een scip ghenaemt “de Clock” welck schip licht tot Dovren in de pyer, ende de voorscreven graef bleef te Lonnen’. Hij openbaarde verder dat al de operaties van 1570 en 1571 erop gericht waren konvooien te overvallen om zoveel mogelijk schepen te bemachtigen die vervolgens degelijk uitgerust voor de komende strijd te inkorporeren in de reeds gevormde vlooteenheden. Het vertrek van de hertog in 1573 met de daaropvolgende politieke ontreddering onder het beleid van Requesens en don Juan boden de Westvlaamse Calvinisten de kans om de door de Raad van Beroerten (1567-1576) gehavende gemeenten te rekonstrueren. Van 1578 af gaan ze tot de aanval over en wierpen overal de r.k.-besturen overboord en vertrouwden het beheer aan de konsistories toe. De gemeenschappelijke belangen van de Vlaamse Calvinisten werden verzekerd door een provinciale synode, die te Gent zetelde. Een poging om een afzonderlijke | |
[pagina 405]
| |
synode op te richten voor Oost- en West-Vlaanderen liep op een mislukking uit. De respektieve Calvinistische gemeenten werden gegroepeerd in klassen. Zo kwam de volgende indeling tot stand: de classis van Assenede die de Vier Ambachten omsloot, de classis van Belle, de classis van Brugge (ook ‘Noordse classis’ genoemd), de classis van Sluis, de classis van Diksmuide, de classis van leper (deze beheerde volledig het Westkwartier), de classis van Kortrijk en deze van Tielt. De afgevaardigden van de klassen op de synodale bijeenkomst te Gent vergaderden éénmaal 's jaars (1578-1584). Er waren voor West-Vlaanderen 76 betaalde predikanten. Voor de kleinere plaatsen was een konsulent beschikbaar, met dien verstande echter dat het kumuleren van een volle met een aanvullende opdracht geen aanleiding mocht geven tot het opstrijken van een té hoge bezoldiging. Als meest opvallende predikanten verdienen ongetwijfeld de aandacht: Jan Lamot (een der eerste Calvinistische leerverspreiders te leper circa 1550; gedurende zijn ballingschap kerkeraadslid te Londen; na zijn terugkeer in het graafschap voorganger eerst te Kortrijk, nadien en dan tot 1584 te Brugge; hij keert na de overgave van de stad naar Londen terug waar hij enkele jaren verbleef vooraleer zich in 1592 definitief in Noord-Nederland te vestigen) en diens broer (deze leidde de Oostendse gemeente tot in 1585), de reeds vermelde Jacobus Regius en Gerardus Plateel (geboren te Halle, predikte te Brugge en verliet deze stad een half uur vóór de overeenkomst door de overheid afgesloten met Alessandro Farnese en Petrus Dathenus). Over de organisatie vermeld ik hier nog dat de Franssprekende Calvinisten in West-Vlaanderen hun eigen synodale en klasssevergaderingen hielden en slechts bij uitzondering overleg pleegden met hun Vlaamse geloofsgenoten. De verhouding van de Calvinistische tegenover de andere reformatorisch-denkenden kwam herhaaldelijk ter diskussie op de samenkomsten in de schoot van de synode en van de respektieve klassen Het besluit was telkens het behoud van een strakke houding vooral tegenover de Mennisten. Verschillende pogingen van laatstgenoemden om openbare debatten uit te lokken kenden geen sukses. Mennisten en Luthersen haalden slechts één voordeel uit de Calvinistische overheersing: zij leefden enkele jaren zonder de verschrikking van de doodstraf. Het herstel van het Spaans Regime luidde de achteruitgang in van het Protestantisme. De hervormden verkozen in grote getale de uitwijking boven het voortleven in eigen streek mits een terugkeer naar de r.k.-Kerk. Enkelen waagden het toch de voorschriften van Farnese te trotseren en bleven ook nog na 1587 hun geloofsovertuiging verkondigen: enkele terechtstellingen en een groot aantal banuitspraken braken ook dit uiterste verzet. Er bleven uiteindelijk slechts enkele weerstandskernen voortbestaan in de zuidelijke en noordelijke grensstreek. De kustzone bleef eveneens een zorgenkind voor de centrale regering: in 1701 moest de overheid nog een geval van doopsgezindheid behandelen. De uittocht van de hervormde families uit West-Vlaanderen gebeurde hoofdzakelijk in de richting van Z.O.-Engeland. Enkele groepen vestigden zich bij voorkeur in de grote Noordnederlandse kuststeden, nog andere kwamen terecht in de Westduitse industriële centra. Laten we hier meteen | |
[pagina 406]
| |
Munten die in omloop gebracht werden, zowel te Munster (Westfalen) als in de Nederlanden (o.a. in Frans-Vlaanderen). Uit: ‘Catron, Histoire des Anabaptistes’
| |
[pagina 407]
| |
opmerken, dat de emigratie in totaal verschillende omstandigheden geschiedde dan ten tijde van Alva: de uitwijkelingen konden onder Farnese het land verlaten met al hun bezittingen. Geen wonder dus dat ze in het buitenland opvielen door een benijdenswaardige standing. De Vlaamse ‘kolonie’ ontstemden er soms hun nieuwe broeders door hun zin voor onafhankelijkheid, ten zeerste in de hand gewerkt door een stevige financiële welstand. | |
Frans-Vlaanderen binnen het kader van de Zuidnederlandse kerkhervorming.De ontwikkeling van de Hervormingstijd in de zuidwesthoek van het graafschap Vlaanderen geschiedde feitelijk los van de reformatorische groei in de Gents-Brugse invloedssfeer, maar was daar tegenover des te nauwer verbonden met het gebeuren in Frans-Vlaanderen. We merken eveneens een zekere lotsverbondenheid op tussen Rijsel en Hondschoote aan de ene kant en leper (Poperinge) aan de andere kant. Vóór Alva's komst waren daarenboven Oostende en Nieuwpoort de gebruikte uitgangen voor de overtocht naar Engeland, met zijn komst rekenen de Vlaamse hervormden op Duinkerken en Calais. Het Lutheranisme werd in Frans-Vlaanderen verdedigd door 2 markante figuren: Andries le Roy en Wouter Basse, de eerstgenoemde werd de meest opvallende leider in de periode van 1520 tot 1526, de tweede nam zijn funktie over tot in 1530, toen hij te Rijsel gearresteerd werd wegens verspreiding van Lutherse geschriften en het houden van vergaderingen. De gemeente, waarvan de hoofdzetel zich te Hondschoote bevond, kon, nadat Basse door de overheid verbannen werd, op de toewijding rekenen van de schilder Frans de Jonghe. Merkwaardig genoeg voor het Lutheranisme in de zuidelijke Nederlanden: zowat overal verdween het in de loop van de eerstvolgende vijftig jaren, behalve dan te Antwerpen, te Brugge en... te Wervik! Zeer bloeiend bleek de Mennonietische groepering. De broederschappen werden aan weerszijden van de huidige Frans-Belgische grens gesticht en uitgebouwd. De bloei van deze doopsgezinde gemeenten kan moeilijk in twijfel getrokken worden, omdat deze streek door 2 afgevaardigden werd vertegenwoordigd op de eerste Mennonietische synode, die in 1545 te Gent doorging onder het voorzitterschap van Adriaan van Kortrijk. Twee repressiegolven stelden een einde aan de verdere uitbreiding van de reformatorische gedachten: deze van 1536-1540 dreef de hervormden vooral naar Engeland, die van 1550-1552 naar Antwerpen. Ondertussen openbaarde zich ook het Calvinisme en dit dan door Pierre le Roux die de leer voor het eerst verspreidde in zijn geboortestad Béthune en, circa 1547, de eerste Calvinistische gemeente leidde te Nieuwkerke (bij leper). Hij kreeg alras de medewerking van Philibert de la Haye (uit het Doornikse) en van Jan sHeer Lambrecht, uit Kortrijk. De beste referentie over het effekt door de Calvinisten omstreeks 1560 bereikt komt van de inkwisiteur Titelman zelve. Hij berichtte de centrale regering dat de Calvinistische gemeenten talrijk zijn en een bloeiend bestaan kennen. De inkwisiteur werd in het bijzonder getroffen door de beweeglijkheid van de leden: ‘ils vont et viennent journellement en Angleterre’. Geen wonder bijgevolg dat in 1562 be- | |
[pagina 408]
| |
kend gemaakt wordt dat Calvinistische émigrés te Nordwich en Sandwich het plan smeedden om vanuit Frans-Vlaanderen een aanval in te zetten op het Vlaamse graafschap. Het bleef trouwens niet bij de gedachte. De ontscheping te Boeschepe liep evenwel op een jammerlijke mislukking uit. Dit betekende geenszins dat het idee van een machtsgreep opgegeven werd. Getuige hiervan o.a. de aanhef in een brief van de Calvinisten te Hondschoote aan de lokale overheid: ‘By ons die daer zyn onderdanen der overheyt, maer wrekers van het onschuldich bloet over deze tyrannen’. Deze uitspraak vertolkt tegelijkertijd de hevigheid van het Calvinistisch optreden en de wreedheid van de door de plaatselijke overheden doorgevoerde repressie. Het zwaartepunt van het verzet wordt meer en meer te Hondschoote waargenomen. Al wie zich in de westhoek van het Vlaamse graafschap bedreigd voelde door de opsporingsdiensten, die zocht zijn heil te Hondschoote, dat zowat als toevluchtsoord het ‘Antwerpen van Zuid-Vlaanderen’ kan genoemd worden. De beeldenstorm werd als de uitlaatklep voor de jarenlange opgestapelde spanning. Het had een invasie kunnen worden met een grotere omvang dan het Boeschepe-avontuur, het werd echter een geweldeksplosie in de vorm van een Beeldenstorm. Typisch is het wel voor Frans-Vlaanderen en de westhoek van het graafschap, dat naast een kruistocht te zijn tegen de afgoderij van de stenen beeldenkultus, de uitbarsting tevens een middel bleek om uiting te geven aan de wraakgevoelens vanwege al wie in vroegere jaren slachtoffers van de vervolging onder de zijnen had geteld. Wat de Beeldenstorm betreft, hoe ontzettend het vernielingswerk ook geweest zij, hij was gedoemd om beperkt te blijven tot een manifestatie van enkele dagen, wegens het ontbreken van een determinerende leiding én van anti-Spaansgezinden, én vanwege de predikanten en konsistorieleiders. Het onderscheid van de westhoek en Frans-Vlaanderen met de rest van het Vlaamse graafschap resideerde vooral in het langer uitblijven van een direkt ingrijpen in het eerstgenoemde gebied. Pierre Hazaert zette ongestoord zijn predikaties verder, hierin geholpen door de gewezen leperse onderwijzer Robert Willent. Er werd graaf Egmont, goeverneurprovinciaal van het graafschap Vlaanderen een verslag overgemaakt waaruit bleek dat nog in het voorjaar 1567 de prediking overal verzekerd was en men schikkingen treft om de hervormden eigen gebouwen te bezorgen voor hun eredienst. Een even sprekende aanwijzing voor de lossere houding van de betrokken overheden tegenover de centrale overheid ligt in het ongewoon gemak waarmede de Mennonieten hun leer kunnen verkondigen: men zou vergeefs een andere streek zoeken in de zuidelijke Nederlanden waar dit nog het geval zou zijn. Jan Denijs trad in dezelfde periode volop in aktie met zijn rekrutering van soldaten, hierin gesteund door P. Dathenus die de nodige fondsen bezorgde. Vele uitgewekenen keerden naar het graafschap terug: de meesten kwamen uit Engeland. De komst van Alva bracht een grondige kentering teweeg: de orde werd ook langzamerhand in het grensgebied hersteld, dank zij het ingrijpen van de Raad van Beroerten en dit door bemiddeling van de | |
[pagina 409]
| |
uitgezonden kommissarissen en ontvangers van het verbeurd verklaard goed.
Het door Alva beoogde doelwit werd evenwel niet bereikt. Noch de zuiveringsaktie in de steden en op het platteland, noch de bestrijding van de Bos- en Watergeuzen leverden spektakulaire winstpunten op. Integendeel! De bevolking verborg zijn ontevredenheid niet over de aanwezigheid, einde december 1568, van Spaanse en Italiaanse soldaten ‘op alle plecken als Kemmele, Nieukerke, Armentières, Wervycke, Meenen ende in meer andere plecken’.
Frans-Vlaanderen bleek een ware ruggesteun voor de hervormden in het zuiden van het Vlaamse graafschap. Kontakten met het buitenland - zowel van familiale als ekonomische aard - werden in dit gebied vastgelegd, speciaal met Engeland. Koeriers haalden er korrespondentie op en deelden ze uit: zij werden af en toe aangesproken om kandidaat-émigrés een veilige overtocht te bezorgen. De periode 1578-1584 bracht ook in de westhoek een kortstondige Calvinistische hegemonie: de Vlaamse gemeenten werden bestuurd door Karel Ryckewaert, Roger de Roubais, Daneel Correct, Jan Hartmanus, Jan des Ourssijns en Jose van Laren; de Waalse gemeenten werden aan de zorgen toevertrouwd van J. Quenon, Martin Terret en Chrétien du Blocq.
De val van leper (7 april 1584) bracht geenszins de definitieve restauratie van het Spaans absolutisme. Het hele gebied bleef bijzonder gevoelig voor de militaire operaties rondom het beleg van Oostende.
De verwarde toestand die bleef voortbestaan tot in de XVIIe eeuw werd zeer goed als volgt weergegeven door de leperse kroniekschrijver Adriaan van Hernigem: Oorlooghe zonder grooten strydt
grooten hongher zonder dieren tydt
eeten zonder 't vel af te vlaen
vele uitgheven en daer vooren slaghen ontfaen
aldus zyn de landen nu ghestelt
want capyteyne ende souldaten kenne wel ghelt.
|
|