Een enkele keer wordt deze onwezenlijkheid (de enige mogelijkheid voor Van der Heyde om iets met het hem toegeschoven materiaal te doen) verbroken door een realisme; maar toch niet zo sterk dat je het kontakt met Van der Heyde's verbeeldingswereld verliest.
De film blijft een vriendelijke Spielerei met mensfiguren (die ook kabouters hadden kunnen zijn) in een landschapsmilieu, waar hun onwerkelijk en ook niet serieus bedoeld levensspel voortreffelijk bij is aangepast. We zouden kunnen zeggen, dat Van der Heyde van hem toegeschoven vreemd materiaal naar zijn trant gemaakt heeft wat ervan te maken viel. Maar dit moet wel tot één keer beperkt blijven. Van der Heyde's oorspronkelijkheid is van te groot belang dan dat hij er slordig mee zou mogen omspringen.
Bijzonder boeiend en pretentieus is de film van Roeland Kerbosch De antikrist. Pretentieus moet men hier niet verstaan in de zin van een overmoedig en arrogant reiken naar dingen, waarvoor de kapaciteiten tekort schieten. Men moet het verstaan als een onvervaard aangrijpen van een uitermate moeilijk te realiseren filmtema. De film is een honende, onbarmhartige satire op de vervetting van onze (westerse) samenleving, met reminiscenties aan het koloniale verleden, dat zijn eigen vervuilingen met zich meebracht.
Het verhaal - voor zover er altans van een verhaal sprake is - speelt zich af binnen en rond een kennelijk schatrijke familie. De heer des huizes loopt graag rond in de kleding van een vooraanstaand koloniaal ambtenaar of militair, draagt de witte tropenhelm en speelt met zijn geweer de op grofwild azende jager. De vrouw des huizes tut zich op tot een menselijk onherkenbare vleespop; zij speelt in haar seksdrang de eeuwige jeugd, zonder te beseffen hoe lachwekkend zij daardoor wordt en acht zich verplicht van tijd tot tijd haar ‘koloratuur’ te laten bewonderen. Er is een vrijgevochten dochter, een kwasterig mystieke zoon, die pseudo diepzinnigheden verkoopt (daar bezat zich trouwens iedereen aan) en een volstrekt debiele jongen.
Het in de debiele jongen toegespitste zinloze leven van het ‘gezin’ wordt begeleid door twee even serviele als overheersende bedienden en een neger: het zwarte geweten van de eertijds onderdrukkende blanken. De neger spot met de blanken, is met hen begaan, pakt ze waar hij ze maar kan krijgen en laat zich de door het gezin aan hem toegekende superioriteit met welgevallen, zij het niet zonder spot aanleunen.
Men moet de film eenvoudig over zich heen laten komen, zonder angstvallig naar de betekenis ervan te zoeken. Als je die gaat zoéken achterhaal je haar nooit. Zij ontsnapt namelijk aan elke rationele uitleg: je moet de betekenis ondergaan.
Wat zich voor de ogen van de toeschouwer op het bioskoopscherm afspeelt is vervorming van de werkelijkheid van onze burgerlijke oververzadiging, maar zo grotesk dat de erin meegevlochten waarheden pijnlijk zijn om ernaar te kijken. Niets is Kerbosch heilig. Terecht niet. Omdat in de vervetting van ons maatschappelijke bestaan ook ons niets heilig is. Al wordt er wel een zeer gevarieerd dekorum van ‘onaantastbare heiligheden’ overeind gehouden. De heiligheden van de kunst, de standing, de vrije of onvrije liefde, de religieuze emotie, het tot vreten gekultiveerde eten. Kerbosch prikt met zijn film de blaas door van dit heiligheidsdekorum. En grijnst over het drab dat uit de vereerde blaas loopt. Die grijns kenmerkt zijn satirische ontheiliging, die een ontheiliging is zonder moralisme. We zouden van moralisme kunnen spreken, als Kèrbosch een uitweg of altans een alternatief aanbood. Maar dat doet hij niet. Wederom, terecht niet. Het aanwijzen van uitwegen of alternatieven is het begin van het aanleggen van een nieuw ‘heiligheidsdekorum’.
Zo duister als De antikrist is - want een film waarvan de betekenis aan rationele verklaringen ontsnapt, zodat zij een al dan niet te vatten mystiek wordt, is uiteraard duister - zo duister als De antikrist is, zo helder is Een gat in de tijd door Jonne Severijn.
De film is het ‘verslag’ van een gesprek; of eerder nog van een monoloog, gehouden door de weduwe van een schilder, die leefde van het midden van de vorige eeuw tot het begin van de jaren dertig (1842-1931), Boldini. Hij werd betiteld als ‘de Paganini van de schilderkunst’. Dat het mogelijk was de herinnering aan deze schilder uit het verleden op te roepen, komt omdat hij, volgens de nasporingen van een student in de kunstgeschiedenis, John Sillevis, als ruim tachtigjarige een huwelijk aanging met een jonge journaliste. De verering die de jonge vrouw voor ‘de meester’ moet hebben gekoesterd, straalt af van de woorden die zij, oud geworden, over hem bezigt. Het is om er stil van te worden, zoals deze vrouw - en dat je daar zo'n sterke indruk van krijgt is te danken aan de beeldbegeleiding van de woorden - haar persoon laat vervagen achter de door haar beleden grandeur van Boldini. Dat