1970, Jubal in 1971, Vehikel in 1972 en tenslotte Om de mond van het licht in 1973.
Natuurgedichten is een bundel van inkeer. Niet de natuurervaring als zodanig staat centraal, maar de relatie die de dichter voelt tussen eigen stemmingen en de natuur. Zo is de natuur dekor, soms verhevigd tot symbool. Dat het stugge landschap van de zandgronden, boers, eenkennig en versomberd, Andreus' voorkeur heeft, is symptomatisch voor de innerlijke krisis die uit deze bundel naar voren komt. Illustratief is het gedicht Mol:
woel door de grote moeder,
kind aan huis blijf bij haar,
schuw van alles onder de zon -
goed, maar moet ik niet leven
en met de onrust in de poten
van een grond doordrenkt van doden?
De mol is het symbool van de dood waarin de dichter zich voelt leven. Het is andermans dood, die niet verder van hem afstaat als de eigen dood. De grond waar de mol doorheen woelt, is van doden doordrenkt, maar die mol is ook blind. Wie in Andreus' werk gezien heeft hoe groot de betekenis van het licht voor hem is, kan inzien dat deze blindheid ook een vorm van dood-zijn is. ‘Met open ogen lig ik dood te gaan’ is de eerste regel van een ander gedicht uit deze bundel en daar zijn noch de aarde, noch de liefde Gods toereikend om de dichter te redden. Hij voelt zich onderhevig aan desintegratie, hij valt uiteen, hij wordt ‘cel na cel afgebroken door God’. Zo'n geestelijke krisis kan door de zelfspot die hier en daar doorbreekt in de gedichten, niet geneutraliseerd worden.
Dat Andreus toch behoefte aan zo'n neutralisering had, bewijst zijn volgende bundel. Jubal is een erg mooie cyklus van gedichten en korte prozastukjes. Ze gaan allemaal over Jubal en in die mytische ‘vader van allen die citer en fluit bespelen’ heeft Hans Andreus de dichter gesymboliseerd en daarmee zichzelf geobjektiveerd. Zo kon hij kennelijk afstand nemen van de beklemmende doodsproblematiek in de Natuurgedichten.
Dat Jubal eigenlijk Hans Andreus is, blijkt ook uit de ironisch tentoongespreide veelzijdigheid van zijn verschijning. Jubal is minnaar en buitenstaander, hij is geleerde en oermens, de man die zichzelf vergeet en onderworpene, heerser en prediker tegen de macht. Hij is de geleerde professor Jubalus wiens bewegingsvrijheid en uitingsmogelijkheden worden beperkt door toedoen van het Algemeen Vakverbond van Vormingsleiders, want Jubal had de menselijke identiteit ontkend. Een gedichtje hierover lijkt heel speels:
Het zal nu wel duidelijk zijn:
(for, said he, nothing itches
en daarom zie je hem ook niet
Maar we mogen hierbij niet uit het oog verliezen, dat Andreus hier door objektivering in de Jubal-figuur dezelfde problematiek te lijf gaat als in de vorige bundel. Ook hier komt het gevoel van desintegratie naar voren. Het verliezen van de identiteit zal een van de innerlijke gevolgen zijn van het zich openstellen voor een zo groot mogelijke mate van werkelijkheid. De dichter heeft alles en niets willen integreren in zijn werk, hij wilde overal en nergens zijn. ‘De rechte lijn komt zelden voor in de natuur’ is een slot-motto, vermeend citaat uit ‘Jubals Inleiding tot Jubal’. Daarom is uit de werkelijkheid geen ontsnapping mogelijk. De gedichtjes en verhaaltjes uit dit boekje zijn speels en melancholiek, maar de ernst erachter is niet te loochenen.
Zoals zoveel andere moderne dichters kent ook Andreus de skepsis tegenover de funktie van eigen dichterschap:
De stem van Jubal sneeuwt ons onder
wanneer hij zingt en moduleert:
Hier sta ik, zie, hier sta ik zonder
kramp van leven en van streven,
dat heeft de hogere, hogere, hogere,
de hogere waarheid mij geleerd! -
Maar waarom (kraste een oude kraai),
waarom krast hij dan zo fraai?
Een hogere ervaring waarin de ik zichzelf kan verliezen, kan het verlies van identiteit en het gevoel van desintegratie wel omzetten in een ervaring die boven de realiteit uitstijgt en niet meer problematisch is. In mystiek bijvoorbeeld. Maar dan kan de dichter beter zijn mond houden. Dat doet de dichter niet, want Jubal heeft over alles een mening en bij alles kommentaar. Zo wordt het bestaan als dichter een paradoks en daarmee moet Jubal het maar doen. Er zijn nu eenmaal geen rechte lijnen.
Vehikel is een bundel die als geheel misschien minder indruk maakt doordat er ongelijksoortige gedichten in staan. Maar, zegt Andreus zelf ook in het eerste gedicht, de poëzie is nu eenmaal een voertuig met hortende wielen.
De bundel bevat een aantal gedichten die beeldjes uit de werkelijkheid weergeven (een titel als Op 8 mm film is veelzeggend) zonder die werkelijkheid te inter-