mens daaraan te toetsen. Chemie en dauw hebben dan in feite allebei te maken met die werkelijkheid en ook met de mens in die werkelijkheid. De kreatieve mens snakt naar de dauw van het nieuwe, persoonlijke, inventieve; hij stelt vast dat enkel de chemie ervan in zijn werkelijkheid binnendringt en kan daarmee eigenlijk niets meer aanvangen. Zo leeft hij dan ook in een soort zelfbedrog tussen wat zijn verbeelding en zijn voorstelling willen en wat de werkelijkheid van zijn tijd hem biedt. Hij zweeft in een luchtledig en in deze schizoïde situatie, dit dualisme dat vroeger ging tussen geest en vlees, ziel en lichaam, hemel en aarde, krijgt hij de indruk dat geen van beide bestaat en wordt zijn vervreemding volkomen. Vooral de dichter voelt zich, vanwege zijn sterk doorgedreven isolement, verstandelijk én gevoelsmatig gekonditioneerd. Dit komt trouwens tot uiting in de gedichten zelf van deze dichter: in de strenge konstruktie, de vaak cerebrale beeldspraak, de a-lyrische, zelfs wetenschappelijke taal. Van Assche voelt zich daar trouwens zelf onbehaaglijk tegenover: hij kent zijn schiftende, scheidende geest en wantrouwt hem omdat hij niet meer in staat is ‘het verrukkelijke, de roes, de spontaneïteit van de taal in zijn poëzie in te schakelen. Hij is niet argeloos meer en zal het ook nooit meer worden.
Bij de aanvang van zijn zorgvuldig gestruktureerde bundel gaat de dichter op zoek naar ‘de formule van de dauw’, de verbeelding waarop de dichters, d.w.z. de kreatief levende mensen een beroep doen om hun ‘appelflauwte’ te boven te komen. Die formule is onvindbaar, althans zo lijkt het. Al is daar ook de werkelijkheid zelf: ‘de damp onder de zuigkap’ is weliswaar een kunstmatige dauw, maar als het gras ‘nat’ is, moet dit toch aan de dauw toegeschreven worden. De mens merkt het niet eens meer: hij is vervreemd, ‘immuun geblazen in de zuivere, tussenruimte / van dubbelglas’; hij zweeft blijkbaar tussen verbeelding en werkelijkheid in en geen van beide zijn nog echt. De verbeeldingswereld is al even kunstmatig geworden als de werkelijkheid en de poëzie vind je niet meer in de werkelijkheid maar ‘in een prentkaart van bloeiende bomen’, zoals je ook op je eigen ogen ‘verse dauw uit een blikje’ legt. De begrensdheid van de mens, die zichzelf dan nog zijn eigen grenzen oplegt (‘ik zie wat ik wil zien’) wordt onoverkomelijk. Natuurlijk is het resultaat van dit vervreemd leven dat men nog slechts half leeft: ‘Ik leef op een kier.’
In de eerste cyklus Een gehoorzaam woord op papier tast Van Assche de verhouding af van de dichter tot de taal, een verhouding die te vergelijken is met die van de kreatieve mens tot zijn psychologische leefwereld; in de tweede cyklus De chemie van de dauw ontleedt hij de schizoïde situatie van de mens die gescheiden leeft én van de werkelijkheid én van de scheppende verbeelding en tot de vaststelling komt dat zelfs de verbeelding volledig vastligt, wat dan ook de dood van de kreativiteit betekent; in de derde cyklus Portretten uit de homotheek onderzoekt de dichter hoe de mensen in een dergelijke wereld leven en ‘bedrijfsklaar’, ‘geuniformeerd’ voor de maatschappij worden afgeleverd. Zelfs in deze zo summiere inhoudsopgave merkt men toch, me dunkt, dat Van Assche een rijke tematiek behandelt, die in het persoonlijke, belijdende vlak wortelt maar geobjektiveerd uitgroeit tot een kritische visie op de mens vandaag én op zijn psychologisch leefmilieu. De psycholoog verraadt zich op deze manier. Het is een gelukkig verschijnsel, een verrijking voor de poëzie zelf, als iemand de verworvenheden van zijn vakkennis literair vermag aan te wenden. Het betekent een verruiming van de met verstarring en begripsverenging bedreigde poëzie van vandaag. Vooral als niet een uitstallen van eruditie daarvan het resultaat is, maar een analyse van het eeuwige verschijnsel mens, dat blijkbaar toch in iedere tijd anders verschijnt. Het spreekt dan ook vanzelf dat Van Assche een aktuele, geëngageerde en ook realistische poëzie schrijft, een bijtende tijdskritiek, die ver uitstijgt boven de momenteel nog welig tierende geëngageerde gelegenheidsgedichten. Deze dichter boort naar de wortels van de huidige maatschappij en naar de malaise van de huidige mens, die anders wil leven dan ‘op
een kier’. De mens nl. die een dichter zou willen zijn, maar dit blijkbaar niet meer kan.
Het isolement waarin de dichter, d.i. de kreatief ingestelde nog niet echt geprogrammeerde mens, verkeert is heel groot:
Hij overleeft als verstekeling
in zijn kinderlijke wereld
Hij stolt ‘tussen beleving en ontleding’ d.i. tussen chemie en dauw, in een vicieuze cirkel, in ‘de voldaanheid van een gesloten denkkring’. Hij is de schepper van ‘een compositie / die