Ons Erfdeel. Jaargang 17
(1974)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
moord in jeruzalem
| |
I.De joodse generatie waartoe ik behoor had zich in de jaren twintig gemakshalve neergelegd bij de wetenschap, dat Jacob Israël de Haan door een Arabier zou zijn vermoord. Homofiele relaties met Arabische knapen vormden de duistere achtergrond van talloze verhalen die de ronde deden over die zonderling, over wie ook op ons seminarium niet al te veel werd gesproken. Speciaal niet met zulke adolescenten die van meet af aan gefascineerd bleken door zijn poëzie, maar niet minder door zijn ook letterkundig gezien roerige levensgang, die eenmaal met Pijpelijntjes was gestart (1904)Ga naar eind(1). Van mijn leraren liet alleen de nationaal geöriënteerde Zadok Mossel (1970 in Israël gestorven) nog wel eens iets los. De marge van onze letterkundige propadeuse bleef trouwens over de gehele linie nogal smal. In de hopeloos verouderde bloemlezing werd voor alle zekerheid Douwes Dekker dan nog overgeslagen. ‘Multatuli in dit heilige gebouw...’, aldus de vinger waarschuwend opgeheven onze stokoude leraar Nederlands, toen hem argeloos naar de reden werd gevraagd (1926). Dat deze docent Simon (genoemd Sjloume) Salomons nota bene met Kloos en Perk op de collegebanken had gezeten, zou ik later bij toeval aan de weet komenGa naar eind(2). Onze konrektor Dr. Isaac de Jongh leidde de paganistische dichter Herman van den Bergh voor het Staatseksamen op. Zoiets moest ik via een gesprek met Sem Davids eerst in 1967 gewaar worden. Hoewel ik in de jaren tussen 1928 en 1934 ook buiten de school regelmatig omging met deze scherpzinnige en praatgrage klassikus-filoloog. Ons opleidingsinstituut richtte af op eksamens, joodse dan wel ‘profane’ (het | |
[pagina 208]
| |
Uit de Mizrachie, december 1918. De tekening is gesigneerd Maurits de Groot.
Staatseksamen alfa). Alles wat daarvan kon afleiden werd als schadelijk ondervonden. Aan gekompliceerde raakvlakken tussen joodse en niet-joodse leerdisciplines diende men eerst recht voorbij te gaan. Signifikant is wel dat men na de dood van Salomons een neutrale, nietjoodse neerlandikus aantrok, Dr. Gerrit Karsten. Uit het kollege van kuratoren kwam tegen diens kandidatuur wel enig protest, maar dat gold de bijkomstigheid, dat Karsten een geëkskommuniceerd priester was, hetgeen wellicht aanstoot kon geven in ortodokse (Iees: joods-ortodokse) kringen!Ga naar eind(3). | |
II.Het zwijgen over de moord op De Haan paste niet alleen in het ghetto-straatje van ons seminarium. In dit geval hadden ook de zionisten - bij uitstek geneigd tot het openbaar maken van alles wat met de joodse kwestie samenhing - er belang bij. Was in hun partij-pers niet bij voortduring gehetst tegen de dichter, die in het Amsterdamse Handelsblad met zijn verfijnde feuilletons de nationaal-joodse zaak meer kwaad dan goed had gedaan. Ze waren blij dat ze van hem af waren. Erger. Hadden ze niet mede aangespoord tot zijn likwidatie? Wat viel er dan verder te filosoferen. Wie wilde het naadje van deze kous weten en er dan nog over publiceren ook. ‘Schwamm drüber’ was het parool; naar binnen en naar buiten.
Een goede indruk van de toenmalige mentaliteit in Palestijns-zionistische kringen verschaft een zeldzame Hebreeuwse brosjure die eind 1924 onder de titel Ha-‘kadosj’ De Haan anoniem te Jeruzalem verscheen. Alleen al die titel! Hadden de ultra-ortodokse joden in de hele wereld, maar vooral in Jeruzalem (die schilderachtige typen uit de toeristenreklame van vandaag) De Haan niet als een martelaar beschouwd, wiens onschuldig vergoten bloed de bodem van het Heilige Land had bezoedeld?
Welnu, die ‘heilige’, die kadosj, die martelaar was een doodgewone ‘kadesj’, een schendknaap. Altans volgens de samensteller van de brosjure, de Hebreeuwse dichter Ben Jisjaj, die de gekompliceerde kasus via een goedkoop en perfi- | |
[pagina 209]
| |
de woordspel zomaar op straat smeet. Onbekend met het feit, dat voor Jacob Israël de Haan de gelijkluidendheid van beide Hebreeuwse begrippen al veel eerder aanleiding was geweest tot een geraffineerd spel met woorden en gevoelensGa naar eind(4).
Van enig begrip voor de Nederlandse dichter van joodse origine viel weinig te bespeuren in de boze opzet van een pamflettist, die ik in 1960 tweemaal uitvoerig mocht spreken. Voor een in Rusland geboren linkse zionist, die al als ongeveer twintigjarige in 1921 naar Palestina emigreerde, lag dit alles doodsimpel. De Haan was een verrader, een bogéd. Alles wat aan achterklap uit Nederland en Palestina kon worden bijeengeveegd werd kritiekloos dienstbaar gemaakt aan deze formule. Het schotschrift vermeldt aan de binnenzijde van het omslag voor alle zekerheid: ‘De mortius ant bene ant nihil’. Onvoorstelbaar potjeslatijn, in de tweede oplaag ‘gekorrigeerd’ tot: ‘De mortibus aut bene aut nihil’. Het ging ook allemaal zo vlug. Want or was kennelijk haast bij de verspreiding van dit van bovenaf geïnspireerde anti-De Haan-dokument. ledere mond eventueel nog geopend ten gunste van de vermoorde moest terstond dicht worden geslagen. En het sukses diende de brutalenGa naar eind(5). | |
III.Want al spoedig bleven alle monden gesloten. En in latere instantie al evenzeer de archieven. Is het niet hoogst merkwaardig dat gedurende een halve eeuw in Palestina en het latere Israël nooit enig wetenschappelijk onderzoek werd ingesteld naar de omstandigheden, waaronder deze eerste politieke moord uit de kontemporaine joodse geschiedenis heeft plaatsgevonden. Van tijd tot tijd rakelen sensationele krantenschrijfsels het legendarisch vuurtje wat op. Soms verschijnt op de televisiebuis de een of andere oubollige watiek (= veteraan), die het allemaal heeft meegemaakt. Overal in het land circuleren houtvuur-verhalen van allerlei zegslieden, die waarachtig de schoten nog zelf hebben gehoord, die mensen hebben zien weglopen, mannen, vrouwen... Een boeiend verschijnsel zo'n jarenlange fluisterkampagne, romantisch gestyleerd om een ‘verrader’, die nog homofiel was bovendien. Als je niet oppast ga je vanzelf nog meefluisteren. Een ‘hollander’, die met een ‘sijktse’ (vulgaire benaming van een niet-joodse) was getrouwd. Wat willen die vromen nu eigenlijk. En dan die vromen zelf, die er natuurlijk alle belang bij hadden en hebben niet al te diep te duiken in het ook wel grillige verleden van zo'n labiele baäl tesjoewa (bekeerling). Over en weer blijft het bij verdachtmakingen en beschuldigingen, geformuleerd in ingezonden stukken und keine Ende. Wat kan er de zin van zijn dat de officiële geschiedschrijving dit alles over haar kant laat gaan? Want zij heeft uiteindelijk toch alleen te maken met de historische waarheid. Of ligt bij haar juist de verklaring van het bewust laten gisten van die ranzige doofpot uit de jaren twintig. De periode na de Balfour-Declaration van 1917, toen de derde Alija begon en de grondslagen werden gelegd van het huidige Israël. In de officiële voorgeschiedenis van de Hagana (de militaire kern van Israëls latere nationalistische mythe) heeft Jehuda Slutzki zich in elk geval de kans laten ontglippen eindelijk orde op zaken te stel- | |
[pagina 210]
| |
Jacob Israël de Haan (naar een foto in het bezit van zijn weduwe).
len. Wat door hem aan het papier werd toevertrouwd is bepaald veel minder dan waartoe het zeker hem bekende materiaal een wetenschappelijk onderzoeker had moeten dwingenGa naar eind(6). Slutzki leerde ik kennen op de Zionistische Archieven in Jeruzalem, waar ook hij onderzoekingen verrichtte. Blijkbaar nieuwsgierig naar de gerichtheid van mijn belangstelling vroeg hij mij op zekere dag plotseling, waarom ik eigenlijk bezig was met de figuur van De Haan. Toen ik zijn naam gewaar werd en terstond vroeg, waarom in zijn geschiedenis van de Hagana eigenlijk zo onzorgvuldig en zuinig met het bronnenmateriaal was omgesprongen, ontstonden uitvoerige diskussies waarvan ik de voorlopige resultaten eerder in mijn verslag van de moord heb verwerkt. De korrespondentie van de eventuele moordenaar X en diens autobiografie dank ik aan deze Israëli, die er blijkbaar alle belang bij had en heeft bepaalde figuren, die in het verband van de moord nog altijd worden genoemd, te sauveren. | |
IV.Minstens zo interessant als het historisch onderzoek naar deze moord is - zo gezien - de historie van dit onderzoek. Nog altijd wordt van bovenaf de grootste voorzichtigheid betracht met betrekking tot een delikate aangelegenheid, ekstra onverteerbaar voor die anti-zionistische kringen, die nimmer hun geloof in De Haan hebben verloren. Wij bedoelen de ultra-ortodokse Natoré Karta uit het centrum van JeruzalemGa naar eind(7). Zelfs nu nog zou het openbaar maken van alle details een burgeroorlog kunnen ontketenen, aldus de mededelingen van genoemde X aan de geschiedschrijver van de HaganaGa naar eind(8). Hij denkt daarbij ongetwijfeld aan genoemde ekstremistische kringen uit de joodse hoofdstad en suggereert, dat achter het veemgericht over Jacob Israël de Haan politieke figuren schuilgaan, wier namen - in dit kader bekend gemaakt - een schok teweeg zouden kunnen brengen. Misschien in heel de wereld. Want uit het warnet van ingewikkelde intrigues druppelt van tijd tot tijd de identi- | |
[pagina 211]
| |
teit naar de openbaarheid van overbekende enkelingen, die er in elk geval met hun neus hebben opgestaan. Zwijgende kroongetuigen van een misdaad, die al direkt sprak tot de verbeelding van joodse letterkundigen buiten Nederland. Op 27 augustus 1924 reeds schrijft Karl Wolfskehl aan Albert Verwey: ‘Ich wäre Ihnen dankbar wenn Sie mir irgend etwas über den unheilvollen Ausgang Ihres früheren Mitarbeiters J.I. de Haan erzählen könnten. Von seiner Übersiedlung nach Palästina erfuhr ich erst bei dieser Gelegenheit. Er scheint eine sonderbare Entwicklung ins Religiös-Fanatische dort durchgemacht zu haben, die in seinen letzten Gedichten, wie ich las, stark zum Ausdruck käme.’ Verwey zendt hem de Kwatrijnen, die (Wolfskehl 12-2-1925) ‘auszerhalb der dichterische Sphäre stehn, aber als menschliches Dokument in ihrer Nacktheit und dem direkten Wortwerden des Gefühls erschüttern. Welch ein gehetztes und gequältes Übermasz! Homo Homo Homo! Und wie sehr Zeichen dieser Wende-Zeit.’Ga naar eind(9). | |
IV.Niet zo heel veel later zou een andere joods-Duitse literator zich gaan verdiepen in de levensgang van de joods-Nederlandse dichter. Toen Arnold Zweig fefruari 1932 voor het eerst naar Palestina reisde om af te tasten of hij daar zou kunnen aarden tijdens een eventueel Exil, ‘brachte er im Kopf den Entwurf einer längeren Novelle mit, in welcher er dem unseligen Kollegen de Haan ein Denkmal setzen wollte.’ Hij dacht aan een stuk van een honderd bladzijden, rakende de innerlijke problematiek van de verscheurde homofiel. ‘Unvermeidlicherweise war ich in den Falschmeldungen befangen, die damals allein über den Tod de Haans in die zeitunglesende Öffentlichkeit drangen.’ Zijn nasporingen zouden hem spoedig op een ander denkbeeld brengen. Want in 1932 verscheen bij het Gustav Kiepenheuer Verlag in Berlijn een historische roman De Vriendt kehrt heim. Ook in deze titel een woordspel met de homoseksueel, die ‘De Vriendt’ wordt genoemd. Maar het klimaat waarin Arnold Zweig zijn held plaatst, verschilt hemelsbreed van dat van Ben Jisjaj. En al evenzeer wijst de tendens - voor het eerst - in een andere richting, die de romancier scherp omlijnt in het Nawoord, dat hij in 1956 aan de herdruk toevoegde; een hartstochtelijke poging om eindelijk de troebele legendensfeer te doorbreken. ‘Gleich die ersten Gespräche in Jerusalem enthüllten. Nicht einem arabischen Rächer gekränkter Familienehre war de Haan erlegen, Getötet hatte ihn der überhitzte Nationalismus einer miszleiteten Jugend, die nicht wie er jüdische Menschen als Bekenner der mosaïschen Religion in die arabische Welt einschleusen wollte, sondern auf die Besitzergreifung Palästinas in seinen biblischen Grenzen ausging. Diese Einwanderer haszten das, was sie als klerikale Einmischung ins Werden eines Nationalheims betrachteten, und waren bereit, individuellen Mord zu ihren Mitteln zu rechnen...’Ga naar eind(10). Zweig verleende het geval-De Haan aldus een aktuele dimensie. En al kunnen wij niet in alles met zijn geprononceerde, kommunistische aanval op het Zionisme meegaan, in de grote lijn is het gelijk zeker aan zijn zijde. Wat op die fatale 30e juni 1924 in de straten van Jeruzalem plaatsvond, aksentueert een bedenkelijk | |
[pagina 212]
| |
Het begin van het eerste feuilleton dat Jacob Israël de Haan te Jeruzalem schreef.
keerpunt in de kontemporaine geschiedenis van het joodse volk. | |
V.De Haan wilde niet geloven dat de ene jehoede de andere zou vermoorden, zoals het via de stem van zijn vader in zijn oren naklonk. Zijn zionisme bewoog zich in een andere versnelling dan dat van de hoofdzakelijk toch wel revolutionaire joden van Russische afkomst, die hem koelbloedig uit hun beëngd wereldje zouden elimineren. En dit brengt ons tenslotte tot de probleemstelling van zijn uiterst persoonlijk jodendom. Jeugdimpressies kwamen plotseling tot ontplooiing na de katastrofe van Pijpelijntjes. In de misère van 1904 kwam - typerend facet - zijn tweede voornaam tevoorschijn: Jacob werd wederom Jacob Israël. In een iets later stadium zou Albert Verwey, zijn ‘Strenge Meester’, hem begeleiden op de betrekkelijk langzame en moeilijke weg naar het dichterschap van De Beweging. Het joodse dichterschap, want daarin zag Verwey de essentie: ‘De Haan is niet de verkondiger van een leer. Hij is de man die, aangeland in de wereld, terugverlangt naar zijn kinderlijke en naar het geloof van zijn vader; die met zelfaanklacht en wroeging zich verwijt dat hij van de eens genoten zielsrust zich zoover verwijderd heeft; die alle genietingen en ervaringen van later zou willen geven voor één dag van de verloren vrede. Wat hem aantrekt is dus niet het Jodendom, maar zijn herinnering aan het Jodendom; en indien men zeggen wil: tóch het Jodendom, dan in alle geval, door middel van de herinnering.’Ga naar eind(11). De eerste bundel van Het Joodsche Lied is dan ook allerminst abstrakt. Retorische verzen bezingen het joodse jaar, de joodse gebruiken, het bijgeloof van zijn moeder. Het zionistische komplement blijft steken in religieuze symbolen. De dichter repeteert een jeugd-discipline, die sedert | |
[pagina 213]
| |
De ‘lewaje’ (begrafenis) van Jacob Israël de Haan.
zijn puberteit onontgonnen was blijven liggen en die nu door poëzie grijpbaar wordt. Daarom klinken zijn liederen ook zo zuiver. Zij verklanken het geluid van een ‘baäl tesjoewa’, die als een slaapwandelaar achter zijn verzen aan de sjoel inliep, waar hij joden die daar hun leven lang uit sleur plachten te komen durfde wijzen op hun slordig gedrag in de synagoge. Werkelijke medestanders vond hij - alweer door zijn poëzie - bij een selekte groep zionistische studenten, die omstreeks Wereldoorlog I de kern vormden van de kleine Nederlandse Zionistenbond. Vooral bij de Amsterdamse ortodokse Mizrachisten vond hij weerklank. In hun levenshouding boeide hem de synthese van wat hij gevoelsmatig aan zijn verleden ontleende met een kollektieve toekomst. Daar verstond men hem als hij diep bewogen vertelde hoe zijn poëzie slechts verwoordde wat een hemelse bode (‘maggied’) hem mededeelde. Daar werden zijn liederen als het ware terstond vertaald in leuzen van een echte politieke beweging. Een geëngageerd dichter a posteriori; een uniek verschijnsel in onze literatuur. Het Jeroesjolojiem van de gazzen aan de Zaan werd het echte Jeroesjalajiem van | |
[pagina 214]
| |
Schetstekening van een monument voor Jacob Israël de Haan, dat nooit tot stand kwam.
diens dichterlijke zoon. Toegegeven, een verloren zoon, maar een die nooit was weggeweest. Want Israël die misdreef, bleef Israël. Zo kalligrafeerde voor hem in dekoratieve Hebreeuwse letters Eljakim Asscher de spreuk die hij mee zou nemen naar het joodse land. Waarvandaan hij zich dialektisch in zijn afscheidsfeuilleton zou herinneren, dat hij er nooit was weggeweest. Op het spoor van zulke gedachtengangen kunnen wij de latere Jacob Israël enigermate volgen in al zijn komplikaties met de zionisten. Wat moesten deze rechtlijnige, ateïstische nationalisten aanvangen met een pionier, die alleen maar zijn geheugen had meegenomen. Een kosmisch geheugen weliswaar, dat zich duizenden jaren herinnerde. Maar wat doe je daarmee in de praktijk. Dat emotioneel gesproken hun Jeruzalem verder van deze dichter scheen verwijderd dan ooit het geval was geweest met de abstrakte hoofdstad van zijn in Nederland geschreven herinneringsgedichten, heeft De Haan terstond ervaren en al vroeg in brieven aan Frederik van Eeden verwoord. In de buurt van de stenen klaagmuur voelde hij zich nog het meest verwant aan de ekstreme ortodoksie, die natuurlijk evenmin het fijne begreep van zo'n gespleten geest, die temidden van fanatieke, Jiddisj en Hebreeuws sprekende talmoedisten, in het Nederlands bleef mijmeren over Amsterdam / Amsterdam. Een verdwaalde zonderling, die nu nog de facto politiek ging bedrijven. En hoe! Die scherp aanvoelde - toen al - waar de zwakke kanten lagen en zouden blijven liggen van een kompromisloos, sekulair joods nationalisme, dat doorging alsof er geen altera pars bestond. En die in de handen van de Natoré Karta tot willig werktuig zou worden van ondoorzichtige machinaties, achter de zionisten om, met de Engelsen en niet te vergeten de Arabieren, die hem tot in zijn meest persoonlijke leven fascineerden. Een kurieuze jood op de kentering der tijden, die op geheel eigen wijze zou leven en op geheel eigen wijze zou sterven. Een vereenzaamde tussen elkaar tot de dag van vandaag op leven en dood bestrijdende groeperingen. Binnen en buiten zijn joodse volk, dat hij heeft bezongen. | |
[pagina 215]
| |
Gelaten zou zijn zuster Carry van Bruggen (die intuïtief nooit heeft getwijfeld aan de identiteit van zijn moordenaars) vaststellen: ‘Ze hebben hem het zwijgen opgelegd, zijn vijanden. Maar vaak heb ik me afgevraagd of zijn medestanders hem beter begrepen...’Ga naar eind(12). |
|