| |
| |
| |
[Nummer 2]
surinaamse schrijvers en het nederlands
drs. a.j. vervoorn
Geboren in 1939 te Rotterdam. Studeerde enige tijd psychologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en vervolgens Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Legde in 1967 doktoraal eksamen in dit laatste vak af. Was aanvankelijk leraar Nederlands aan het Gemeentelijk Lyceum in Eindhoven en is momenteel als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Technische Hogeschool in Eindhoven. Is daarnaast aktief als docent voor kursussen in technisch taalgebruik, georganiseerd door de Nederlandse Ingenieurs Vereniging NIRIA in Den Haag.
Publiceerde artikelen over taalpolitiek en aspekten van het Nederlands in Internationale Spectator, Moer en Onze Taal.
Adres:
Kaldersedijk 13, Mierlo (Noord-Brabant).
Er is de laatste jaren een toenemend aantal boeken gepubliceerd van Surinaamse auteurs: Bea Vianen, L.H. Ferrier, Shrinivasi, Dobru zijn namen die in de Nederlandse literatuur een duidelijke betekenis hebben gekregen. Het is de lezer van hun boeken duidelijk dat zij ook wat hun taal betreft een apart, eigen karakter hebben. Zij gebruiken een Surinaams Nederlands, dat voldoende eigen kenmerken vertoont om er aandacht aan te schenken. De bedoeling van dit artikel is om wat nader op die kenmerken in te gaan. Daaraan vooraf komen eerst enige opmerkingen over de plaats van het Nederlands in Suriname, geïllustreerd aan de meningen van enkele auteurs. (Veel uitvoeriger is het artikel van F.J. van Wel hierover, eveneens in Ons Erfdeel, 1-1974, verschenen.)
Reeds twintig jaar geleden konstateerde Albert Helman: ‘Er is in de laatste jaren, vooral in onderwijskringen, nogal wat geharrewar ontstaan over het al of niet “rechtens” bestaan van een idiomatisch Surinaams Nederlands. Zonder op deze kwestie met haar paedagogische implikaties in te gaan, mag veilig worden vastgesteld dat er “een” Surinaams Nederlands bestààt. Er is zelfs meer dan één Surinaams Nederlands want het Nederlands dat in dit land gesproken wordt, is vaak verschillend gekleurd - fonetisch, morfologisch, idiomatisch en sintaktisch - al naar de sociale en etnische klasse (die soms samenvallen) waartoe de gebruiker behoort. Deze kleuring is goeddeels, ofschoon lang niet uitsluitend, beïnvloed door de natuurlijke omgangstaal der gebruikers, die een andere is dan een van de Europees-Nederlandse omgangstalen’.
Hij is met die opvatting erg lang alleen
| |
| |
Albert Helman.
gebleven; zelf schrijft hij ook ‘gewoon’ Nederlands, zodat de bewijzen vooral elders gezocht moeten worden. Dat heeft na hem eigenlijk niemand gedaan; als we tenminste op de literatuur af moeten gaan.
Trouwens, in een land waar nog een sterke taalontwikkeling aan de gang is, zoals Suriname, kiest men al gauw partij. Men is vóór het Nederlands (en heeft dan geen belang bij het benadrukken van een eigen Surinaams Nederlands) of is voor het Sranan of het Engels als ideale voertaal (en kijkt dan uiteraard ook niet naar de ontwikkelingsmogelijkheden van het Nederlands). Het is op grond van de bestaande literatuur enigszins moeilijk precies te bepalen hoe de onderlinge verhouding der talen in Suriname is: iedere beschrijving is in deze kwestie min of meer een stellingname in de aan de gang zijnde machtsstrijd. Een gezaghebbende stem is bijvoorbeeld die van Ch.H. Eersel. In 1969 verscheen van hem als publikatie van het taalbureau Suriname De Surinaamse Taalsituatie. (In 1971-1972 verscheen de inhoud vrijwel ongewijzigd als Het taalprobleem in het onderwijs en de taaldidactiek in de nrs. 2 en 3 van Kern, Wetenschappelijk Links tijdschrift voor Suriname). Hij zegt over het Nederlands op pag. 32: ‘Het Nederlands krijgt, als enige officiële taal, een steeds sterkere positie. Het is ook de enige taal waarin onderwijs wordt gegeven. Het Nederlands ondergaat in Suriname invloed van andere talen die hier gesproken worden, in het bijzonder van het Sranan. Deze invloed is merkbaar in de uitspraak, in de zinsbouw, in de woordenschat, in de betekenissen die aan bepaalde woorden worden gehecht en in het idioom. Desondanks is het totaal aantal afwijkingen waardoor het Surinaams Nederlands zich van het Nederlandse Nederlands onderscheidt niet zo groot.’ Eersel is echter niet altijd zo mild voor het Nederlands geweest, of liever gezegd, heeft moeten inzien dat Suriname het nog niet zonder Nederlands kan. Toch was dat een tiental jaren eerder niet zo duidelijk voor hem. V.S. Naipaul publiceerde in 1962 (London) zijn bundel The Middle Passage, een aantal reisverslagen uit West-Indië. Hij
heeft daarvoor ook Suriname bezocht en o.a. gesproken met Eersel. Over dat gesprek schrijft hij: ‘The Nationalists hope to replace the Dutch language by Negro English; and Mr. Eersel, who has done much work on the language, explained the possibilities to me in his Volkslecturing office. I put Mr. Eersel in his forties; he was grave and very gentle, with one of those sculptured Negro faces in which every feature appears to have separately cast,
| |
| |
Bea Vianen.
so that one studies the face feature by feature. He said that Dutch was not properly understood or spoken by the majority of Surinamers, while everyone understood Negro English.’ (pg. 171 in de 2e druk, 1963). Naipaul zelf bekijkt de vreemde talen Nederlands en Negerengels nogal van een afstand en kan beide maar matig waarderen: ‘I know no Dutch and relish it for its improbability, its air of recent and arbitrary manufacture. Oost woost thoos boost, you utter, or sounds like that, and you've said, “East, west, home's best”. While English breeds dialects that are recognizably English and scarcely modify the standard language, Dutch, because of its difficulty or improbability, breeds new and separate languages which very soon destroy Dutch. There is the kitchen Dutch of South Africa, the Papiamento of the Netherlands Antilles, the negerengels of Suriname. A passion for bad grammar is one of the singular features of regional pride in Dutch territories.’ (pg. 172).
Zijn oordeel is uiteraard subjektief, zijn argumenten zijn merkwaardig, maar zijn waarnemingen zijn onpartijdig. Het Surinaams heeft hem niet overtuigd: ‘It may be smart for ministers and others to speak negerengels, but for the proletariat, to whom it comes naturally, it remains a degradation.’ (pg. 173). De vele talen naast elkaar vormen voor hem juist de kulturele rijkdom van Suriname, overigens in Suriname volgens Naipaul weinig gewaardeerd. ‘English, Dutch, French, negerengels: these are the languages spoken by the educated Surinamer; and to this list the Indian adds Hindi, the Javanese Javanese. Having access to so many worlds, the Surinamer is not as colonial provincial as the British West Indian and is not able to have a more objective view of his own situation.’ (pg. 180).
Vanuit een dergelijke hoek bekeken is er geen behoefte aan een taalstrijd waar één taal als overwinnaar uit te voorschijn moet komen: die winst zou voor alle sprekers verlies betekenen. Het Nederlands zal in Suriname voorlopig nog wel zijn rol blijven spelen. Het loont dus de moeite om te kijken hoe onze taal zich gedraagt in ‘the only truly cosmopolitan territory in the West Indian region’.
| |
Het Nederlands als Irritatiebron.
Wie nu diverse boeken van Surinaamse schrijvers doorleest, merkt dat het Nederlands nog al wat irritatie opwekt. Het is de taal van het gezag en de taal van het onderwijs. Het is de taal waarin men zijn best moet doen, waarin of waardoor men beoordeeld wordt als burger en als leer- | |
| |
Shrinivàsi (Foto-archief Sticusa, Amsterdam).
ling. Dat is natuurlijk een situatie die verzet oproept. Daarbij komt dan nog dat het Nederlands een ‘vreemde’ taal is, die vaak thuis niet gesproken wordt. Niet alle Nederlanders hebben voor deze achtergronden begrip, zodat nog ekstra irritatie opgewekt wordt. In haar roman Strafhok (pg. 159) geeft Bea Vianen de hoofdfiguur, een onderwijzer, een duidelijk bewustzijn mee van de waarde van het Nederlands. Hij verschijnt voor de rechter die vraagt:
‘Uw beroep?’
‘Onderwijzer.’
‘U heeft als onderwijzer grote invloed op Uw leerlingen, getuige Gopalraj. Daar bent U zich van bewust?’
‘De invloed van mijn onderwijzers is van grote invloed op mij geweest, Edelachtbare. Ik veronderstel dat ik daarom een grote invloed heb op mijn leerlingen. Ik praat Nederlands, Edelachtbare.’
En iets verder in het boek komt de uitbarsting ‘Taal- en geschiedenisboeken worden verscheurd en ritselen naar beneden.’
De taal, het Nederlands, wordt vereenzelvigd met de mededelingen die in die taal gedaan worden. Als de mededelingen niet ter zake, of in de situatie misschien wel onzinnig zijn, is dus ook die taal niet ter zake of onzinnig. In een andere, zeer knappe, roman El Sisilobi wordt een telefoongesprek tussen Paramaribo en Amsterdam gevoerd (pg. 81), dat de irrelevantie van het Nederlands demonstreert.
‘Hallo, elha, ben je daar? Vriest het! Sneeuwt het?... O, het stormt. Is het herfst?...’
‘Zit niet uit dat lager-schooltaalboek te leuteren! Vraag hoe het met zijn gezondheid is en of die tajers en tamarindestroop goed zijn aangekomen.’
De onderwijzer wordt een gezaghebbende figuur, alleen al omdat via hem het Nederlands, het paspoort voor de sociale vooruitgang, verkregen wordt. Dat de gewone man zijn best doet op het Nederlands laat Bea Vianen aardig merken in haar boek Strafhok (Pg. 88). Eerbiedig wordt daar tegen de hoofdfiguur van het boek, een onderwijzer, gezegd: ‘Maar toen ik U zag. Ik zag het aan Uw manier van lopen. Neemt U mij niet kwalijk als ik taalfouten maak. Ik ben maar een arbeider’. De spreker heeft geen reden zich te schamen voor dit Nederlands, maar voelt zich toch onzeker. Veel aandoenlijker is wat dit betreft de oude vrouw die in hetzelfde boek op pg. 94 vraagt: ‘Menir is het ziek?’ vraagt ze bezorgd. Welke moeite ze niet allemaal doet om Nederlands tegen hem te spreken omdat hij onderwijzer is, vergetend dat hij een Hindostaan is, die op zijn manier ook Suri- | |
| |
Leo Ferrier (Foto De Bezige Bij, Amsterdam).
naams kan praten. ‘Tag gailie,’ zegt hij tegen Imploh om haar te plagen. ‘Is het meester ziek?’ ‘Mie werie to, Imploh. Ik ben moe’. ‘Ajie, is het moe. Ponyem is het gezeggen meester is ziek’.
Het duidelijkst en het hardst heeft Bea Vianen het geformuleerd in Strafhok (pg. 18). ‘Zo af en toe vangt Nohar een paar woorden op van Kanhai, die Nederlands geeft. Ook een zielige figuur die over Vondel praat en over de straten waar hij woonde toen hij zijn gedichten begon te schrijven. Het is de hoogste tijd dat op de vraag: “Ken je een spreekwoord met het woordje laars?” een leerling zijn vinger opsteekt en zegt dat hij al dit soort dingen aan zijn laars lapt’.
| |
Inbreng van andere talen.
Waaruit bestaan dan de eigen kenmerken van het Surinaamse Nederlands? Het eerste wat de Nederlander opvalt is de inbreng van de andere talen: Engelse, Hindi en Sranantango woorden zijn in Surinaams Nederlandse teksten ruim vertegewoordigd. Dat is natuurlijk in een veeltalige samenleving niet erg verwonderlijk! Laten we hopen dat het Nederlands van zijn kant een inbreng heeft bij de andere talen, zodat de balans in evenwicht blijft.
De natuur, het dagelijks leven met termen voor eten, wonen, de omgang met mensen en het emotionele en religieuze leven zijn de gebieden die vooral de ‘onvertaalbare’ woorden opleveren.
Het Nederlands neemt met de begrippen ook de woorden over. Het is aardig om te merken dat in een vergelijkbare situatie, het oude Nederlands-Indië, zich dezelfde verschijnselen hebben voorgedaan. Het kommentaar van de beschrijver van Neerlands taal in 't verre Oosten, Prick van Wely, is zonder meer toepasbaar op de Surinaamse situatie. ‘De meeste der hier opgesomde of bedoelde woorden zullen niet gemakkelijk door even bruikbare Hollandsche te vervangen zijn, en zelfs al vond men ze, dan zouden ze hoogstwaarschijnlijk, enkele uitgezonderd, toch nooit gangbaar worden. Wat kunstmatig aan een taal opgedrongen wordt, kan wel eenigen invloed hebben - men denke aan het slaafsche Duitschland - even goed als elke andere factor, die van buiten werkt, maar om in dezen een hervorming tot stand te brengen, zouden alle sprekers het door dezen of genen aangeprezene eensgezind in toepassing moeten brengen. Wat nooit het geval zal zijn, omdat de onmiddellijke behoefte der maatschappij juist den anderen kant uitgaat: ze grijpt wat voor de hand ligt en laat zich niet ringelooren door het parti-pris van een min of meer fanatiek troep- | |
| |
Thea Doelwijt.
je dat ze bovendien van aanstellerij verdenkt. Heeft ze behoefte aan verhollandsching, dan doet ze dat op haar manier, waarvan men de voorbeelden vindt in iedere volksetymologie en niet het minst in het koloniale Nederlandsch’. (pg. 68).
Laten we eerst een paar voorbeelden nemen van de Engelse invloed. Het gaat daarbij om woorden die in Nederland, waar de Engelse bijdrage ook aanzienlijk is, niet goed voorstelbaar zijn, omdat de betrokken verschijnselen niet voorkomen. Geen Nederlandse vrouw heeft de behoefte haar haar te laten ontkrullen. Maar het Creoolse meisje ‘heeft gevraagd of ze haar haar mag straighten’. (Strafhok, pg. 88). En welk Nederlands huis heeft shutters? ‘Nee’, zegt hij en tuurt door de shutters naar het huis van Raymond’. (Strafhok, pg. 199). Hoe belangrijk het Engels voor sommige auteurs is, blijkt ook als hele zinsfragmenten in het Engels verschijnen, in een overigens als Nederlands bedoelde tekst. ‘De Amerikanen zeggen: In Holland everything happens later. Undersigned says: In Surinams things never happen’. (Kolibri nr. 2, pg. 3).
Of bij de prachtige dichter Shrinivasi: ‘Maar zie wanneer de avond in lichtend ruisgewaad showt door de stad weet ik de diepe geur van roti's hier with shrimps or chicken gekruid delicious in menige straat’. (Pratiksha, pg. 12).
Het is merkwaardig dat de Hindi-invloed op het Surinaams Nederlands betrekkelijk gering is vergeleken bij die van het Sranantango. Hoewel toch de Hindoestaanse bevolkingsgroep in aantal even belangrijk is als de Creoolse. Het sterker gericht zijn op behoud van de eigen taal en kultuur heeft hier kennelijk een geslotenheid naar twee kanten tot gevolg. Toch zijn er wel enkele Hindi-woorden algemeen Surinaams taalbezit geworden, óók van het Surinaams Nederlands. Enkele Indische gerechten vallen bij iedereen in de smaak. ‘Ze zou behalve een danseresje ook wel een verkoopster kunnen zijn van bara, jalebi, phalauri en andere versnaperingen’. (Strafhok, p. 108). En de drank râmtahal schijnt ook erg lekker te zijn, ofschoon sommigen de verleiding kunnen weerstaan, zoals blijkt uit dit voorbeeld: ‘Maar 's avonds rondom de rijke tafel nam ik geen râmtahal maar gewoonweg bier’. (Pratiksha, pg. 13). De kommerciële aktiviteit van de Hindoestanen heeft er toe geleid dat hun woord doni het woord dubbeltje heeft verdrongen. ‘Veilig brommen de donibussen voorbij’. (Moetete 2, pg. 34). ‘Kan je me twee doni's lenen?’ vroeg hij’. (Ik eet etc. pg. 98). Tenslotte is groet namaste ook een algemeen bekend begrip; de spreekwoordelijke Oos- | |
| |
terse vriendelijkheid met bijbehorend omgangsritueel blijven ook in Suriname gehandhaafd. ‘Shaira ietwat weemoedig en met de wetenschap dat ik voor haar zou bidden, zond voor mij lieve bitiga's een overvloed namasté's. (Pratiksha, pg. 15).
De grootste bijdrage aan het Surinaams Nederlands wordt zonder twijfel geleverd door het Sranantango, het Surinaams. Deze taal lijkt zeker de krachtigste taal naast het Nederlands, wat voor de nationalisten voldoende reden is om te claimen dat het Sranan het Nederlands maar moet vervangen als de officiële taal. Namen van planten en dieren zijn onvertaalbaar, en daarmee natuurlijk ook heel wat aanduidingen voor voedsel. Ook allerlei sociale en religieuze termen blijken zo nauw aan de omschreven werkelijkheid verbonden te zijn, dat alleen het Surinaamse woord in staat is aan te duiden wat er bedoeld wordt. Laten we ook hier een paar voorbeelden van bekijken. Bij de dieren is een vogel regelmatig in de Surinaamse literatuur te vinden. ‘Een grikibi zingt z'n lied ter verwelkoming van de nieuwe dag’. (Verpl. droom, pg. 5). En dezelfde vogel, maar nu vernederlandst: ‘Maar plots snelt het geroep van een verre Grietjebie een pijl over de weg; mijn adem vliegt mij naar de keel, ik weet mijn land reeds hier’. (Pratiksha, pg. 12). Er zijn nog wat vissen, en ook een insekt dat zich nadrukkelijk opdringt aan de bewoners van Suriname. ‘Er zijn geen muskieten in deze tijd van het jaar. Ook geen mampieren. Het zal je goed doen, mi boi’. (Sisilobi, pg. 31). ‘Het kan Raymond geen zier schelen dat ze opgevreten wordt door de muskieten en de mampieren’. (Strafhok, pg. 37). Van het voedsel zijn een paar bekende Surinaamse gerechten de bakkeljauw en de kousebandjes. ‘Ik spoog haat uit, bakkeljauw met rijst, thuis bij de hoer tussen de naden in de vloer’. (Koenoe, pg. 17). ‘De laatste tijd at ze ook al geen kousebandjes omdat iemand gezegd had dat dat misschien ook de oorzaak was van het gejeuk achter haar oor en van de bruine
vlekken en wondjes op de voeten van zijn moeder’. (Ik eet, etc., pg. 15).
Dit laatste voorbeeld vormt een goede overgang naar de emotioneel-religieuze sfeer. De ‘treven’ spelen een grote rol in het Surinaamse leven. Allerlei geestelijke krachten zijn werkzaam op geheimzinnige manieren, zelfs via het eten. ‘Jongen, waarvoor ben je eigenlijk bang? Voor een bakroe? Een jorka of een frodjaja?’. (Ik eet, etc., pg. 105). ‘Hij werd door de piaaman met obiah teruggetrokken naar de plaats waar hij het meisje had verkracht’. (Strafhok, pg. 52).
Tenslotte nog wat voorbeelden van woorden die op de levensomstandigheden, het wonen betrekking hebben. De armoede drukt zwaar op het Surinaamse leven, en een zeer typerend woord daarvoor is pinaren, in armoe leven. ‘Wacht, wacht mijn hart, de pina-huisjes werpen hun licht uit als kleine vuurtorens’. (Pratiksha, pg. 49). Men ligt in zo'n hut op uitgespreide matten te slapen: een bed is een te kostbare zaak. ‘Ik lig nog op m'n papaja - ik heb nog geen geld voor een echt bed - en ik heb vandaag weinig zin om naar m'n werk te gaan’. (Verpl. droom, pg. 5). En ofschoon in Nederland het zelf rollen van een ‘sjekkie’ behoort tot de kenmerken van de hippe jeugd en onverschilligheid voor de welvaart demonstreert, is in Suriname het rollen van een blaka-té nog gewoon een kwestie van armoede. ‘Uit
| |
| |
de papieren zak haalde hij wat tabak en sigarettenpapier en rolde een blaka t'té’. ( Het Raam, pg. 15). Of: ‘Wat? ... je rookt blakaté ... brandt het al? ... je plakt het spuug no?’ ( Sisilo bi, pg. 99).
| |
Afwijkende woordbetekenissen.
Behalve door de bijdragen van de broedertalen wordt het Surinaams Nederlands ook nog gekenmerkt door verschillen in betekenis en gebruik van Nederlandse woorden. Nog een keer kunnen we een parallel trekken met de situatie in het vroegere Nederlands-Indië. ‘In die half wilde omgeving beschikten zij over rijkdom van uitdrukkingsmiddelen, waaraan zij voor hun behoeften zoowel te veel als te weinig hadden. Twee dingen konden of liever moesten dus gebeuren: het oude taalmateriaal moest aangepast worden aan de nieuwe omgeving en nieuwe woorden moesten met de nieuwe voorstellingen overgenomen worden van de autochtone bewoners’. (Prick, pg. 62). Ook voor Suriname is het Nederlandse taaljasje te ruim, en die ruimte wordt dan ook als speelruimte benut voor een eigen ontwikkeling. Zo heeft het woord ‘kras’ een heel wat krassere betekenis in Paramaribo dan de krasse oude baas in ons bejaardenhuis zou denken. ‘Zo iets wond hem altijd verschrikkelijk op, het maakte hem ‘kras’ en bleef het niets anders over dan te doen wat hij doen moest. (Ik eet, etc., pg. 12). Voor de duidelijkheid, kras is hier: seksueel opgewonden. Het seksuele leven levert trouwens nog wel meer Nederlands op, dat in Nederland onbekend is. De speelruimte zit daarbij niet alleen in de taal maar ook in het Surinaamse sociale leven! Een man kan uitlopen. ‘Hij loog, zoals alleen Hindostanen kunnen liegen, wanneer ze zich niet willen blootgeven. Toelsiekasingh, een uitloper eersteklas’. (Strafhok, pg. 80). Hij loopt dan naar zijn buitenvrouw, al dan niet met buitenkinderen. ‘Een ander heeft zijn buitenvrouw een auto cadeau gedaan’. (Sisilobi, pg. 12). ‘Dus je hebt alleen kinderen thuis, vroeg Majono. - Tja. Nee. Ik heb wel twee buitenkinderen’. (Wajono, pg. 57). ‘Buitenmannen, weliswaar zeldzaam,
ontbreken niet’. (Sisilobi, pg. 12). Ons gewone Nederlandse woord buitenbeentje heeft etymologisch álles met deze Surinaamse
| |
| |
familie te maken. Het buitenbeentje van de familie is oorspronkelijk het kind dat buiten de echtelijke benen verwekt was!
Verschillende woorden hebben in dat aanpassingsproces een andere betekenis gekregen dan in het ABN. Voorbeelden van werkwoorden: ‘Gisteren heeft hij zijn vrouw vreselijk gerammeld’. (Sisilobi, pg. 12). ‘Hij begint zijn vrouw iedere week te rammelen’. (Sisilobi, pg. 41). ‘Ze zou “regeren” en Jezuschristusgoddezoon aanroepen om hem van de duivel te bevrijden die zich van hem had meester gehad’. (Ik eet, etc., pg. 123). ‘Ik heb het gevonden, zei hij en gaf haar het boek terug. Gelukkig zuchtte ze. Ik heb er weken naar gezocht, het was zeker verkeerd opgelegd’. (Het Raam, pg. 9).
Dan diverse adjectiva: - ‘Wat doe jij? - Tegenwoordig is alles politiek. Wat kun je doen?’ (Wajono, pg. 43). ‘Dit rotland van regels en relaties. Ze belde een politiek vriendje’. (Wajono, pg. 75). ‘Je werd geadviseerd met een lichtkleurig meisje te trouwen, zodat je kinderen een hogere kleur zouden krijgen’. (De Gids, pg. 263).
Ook bij de substantiva komen nogal wat afwijkingen ten opzichte van het ABN voor. Het meest opvallend daarbij is het woord ‘ding’. Zo is dat ding in Suriname is dan ook de titel van een artikel over Surinaams Nederlands dat J.E. Huisman-Bazuin in Ons Erfdeel, jrg. 14 (1971) nr. 3, publiceerde.
Zij geeft vele voorbeelden uit de gesproken taal en eindigt haar artikel met enkele opmerkingen over ding. ‘En nu het zwaar geladen woord ‘taboe’ toch eenmaal gevallen is - mag ik besluiten met een echt(e) Surinaams(e) woord: dat ding. Dit woord wordt zeer veelvuldig gebruikt, voor de meest uiteenlopende zaken. Ook abstrakte begrippen worden ermee aangeduid. ‘Dat ding van mij is vervelend, baja’. (Die ziekte). Het is echter allerminst een stoplap. De Europeaan, rationeel als hij eenmaal is, doet het al gauw af met: konkreet taaldenken. Maar bij nadere beschouwing blijkt het toch nog dieper te liggen: dat ding wordt veelvuldig gebruikt voor taboe-zaken! Als bewijs daarvan een afgeluisterd gesprek tussen een dokter en een patiënte.
D.: Luister! Hoe lang heb je dat ding niet
| |
| |
gezien? (te weten: geen menstruatie meer gehad).
P.: Sedert vijf maanden, dokter.
D.: Wel Alma, dan ben jij een beetje schwanger.
Dus zo is dat ding met die taal in Suriname’. (pg. 163).
Andere voorbeelden: ‘Ik geloof dat er een gevaarlijk ding is gebeurd. Je zal het me straks vertellen’. (Strafhok, pg. 60). ‘Het is mijn ding, buitendien ik mag, ik ben zout, ik ben peper, ik ben groot. Ik mag’. (Ik eet, etc., pg. 111). ‘Ik dinges bij jou lenen? Meisje, kijk me goed in mijn ogen aan. Je hebt niet eens te vreten en dan ga ik dinges bij jou lenen? Zie je niet dat je maalt? Als je iets van mij wil lenen vraag het dan op een behoorlijke manier, jo blakakeskesie’. (Ik eet, etc., pg. 111). ‘Ik geloof dat er een gevaarlijk ding is gebeurd’. (Strafhok, pg. 60). ‘Foei toch Agatha, die dinges gebeuren toch niet alleen in de avonduren en buitendien was hij altijd de hele dag thuis’. (Ik eet, etc.: pg. 9).
Deze betekenisverschillen kunnen praktisch wel wat moeilijkheden opleveren, wanneer men als Surinamer naar Nederland gaat (ook wanneer men als Nederlander naar Suriname gaat?).
| |
Variaties in zinsbouw.
De tot zover beschreven voorbeelden hebben alle betrekking op de woordenschat. Maar ook op het gebied van de zinsbouw vertoont het Surinaams Nederlands een aantal specifieke trekjes. De meest typerende zullen we nu met wat voorbeelden toelichten.
Zeer opvallend is het gebruik van enkele woorden met een verwijzend karakter. Deze woorden, die op zichzelf weinig konkrete betekenisinhoud hebben, zijn voor het tekstbegrip vaak erg belangrijk.
Vooral het gebruik van er en het wijkt nog al af van het gebruikelijke Nederlands. In parodieën op het Surinaams Nederlands spelen deze twee woordjes ook een gewichtige rol. Vooral het verschil in gebruik van er door Surinamers en Nederlanders is door diverse auteurs reeds gesignaleerd. C.W. Schoonhoven konstateerde in 1939: ‘Het zo beweeglijke
| |
| |
woordje “er” biedt veel moeilijkheden, zodat het of wegblijft of in de zin verdwaalt (vb. bij Staal: hij ziet uit als een zieke, hij houdt een auto op na)’. ( Nieuwe Taalgids, vol. 32, pg. 156). Verdere verklaring van het gekonstateerde geeft hij niet. Iets dieper gaat J.J. Voskuil er op in zijn dissertatie (Amsterdam 1956) over Het Nederlands van Hind oestaanse kinderen in Suriname. Hij zegt (pg. 101): ‘Aan er zijn meer problemen verbonden dan aan de hiervóór behandelde bijwoorden. Het anaphorisch karakter dat er in vele gevallen nog duidelijk heeft, is vaak zo verzwakt dat de meeste talen dan geen anaphorisch woord gebruiken. Dit geldt o.a. voor het Hindi. Het ontbreken van er kan dus meer dan één oorzaak hebben, en om die reden betrek ik het niet in dit speciale onderzoek. Ik volsta daarom met de mededeling, dat er doorgaans ontbreekt en met het geven van de volgende citaten, waarin de afwezigheid van een anaphorisch bijwoord schade doet aan het verband. Het Hindi zou hier een equivalent van daar e.d. gebruikt hebben, het Nederlands er’. Dan volgen enige voorbeelden uit kinderopstellen; ik zal ze weglaten, omdat er hier genoeg ‘volwassen’ voorbeelden volgen.
Dat wil zeggen: voorbeelden uit literaire publikaties van Surinaamse auteurs. ‘Maar toch denkt ze dat ik uitloop. Dat ik een buitenvrouw op na hou’. (Strafhok, pg. 90). ‘We zullen iemand sturen om een paar te plukken...’ (Sisilobi, pg. 94).
‘“Mag ik even door?” vraagt Roebia aan een oude vrouw die voor haar staat’. (Strafhok, pg. 172). ‘'Hoe lang kunnen ze ermee doorgaan? Eens komt een dag dat ze zullen inzien wat ze ons allemaal hebben aangedaan. Hé. Hoor je dat? De demonstranten komen aan’. (Strafhok, pg. 172).
Er is niet het enige woord dat voor Surinaamse verwijzingsproblemen zorgt. Ook het wordt vaak weggelaten, waar het in het Nederlandse Nederlands wel zou staan, of in een enkel geval op onnederlandse wijze gebruikt. Dit laatste eigenlijk alleen maar in die situaties, waarin een auteur zijn figuren ekspres onbeholpen Nederlands laat spreken. Bv.: ‘En als ik
| |
| |
het niet vergis dan is het U de dochter van meneer en mevrouw... Ja, ik was toen nog erg jong’. ( Ik eet, etc., pg. 51). En verder nog op dezelfde vindplaats: ‘Wat denkt U, meneer en mevrouw? Hoe moeten wij het niet voelen. Wij die in districten wonen en leven. Mijn zoon Bierbal gaat het strakjes Milo-examen doen. Niets weten wij wat in de stad gebeurt het. Wat wij weten is wat meester leert het ons. Kijkt U, niet eens behoorlijk drinkwater hebben wij. Geen elektrische. Hoe moet je leven in dit land? Kijkt U als ik de kans had gehad. Maar ja mijn vrouw en ik, wij leven goed met makaar. Nu gaat het om jongste zoon, Bierbal. Heeft U niet gezien? Die jongen leert het zo goed. Hij is zeer vlijtig. Wat lastig, maar welke jongen is het niet lastig? Mijn zoon mag een beetje lastig zijn als het maar niet vrijpostig wordt. Ik heb hem ook gezegd: Bierbal bij mijn geen enkele vrijpostigheden. Eerbied voor anderen, dan gaat het je goed leven en veel geluk hebben’.
In dit fragment wordt het juist teveel gebruikt, altans veel meer en anders dan het ABN zou doen. Het is dan ook onduidelijk waar het telkens naar verwijst. Bij Surinaamse auteurs komen verder echter juist veel gevallen voor waar het weggelaten wordt. Die gevallen zijn dan meestal als normaal Nederlands bedoeld, en n'et als onbeholpen. Voorbeelden: ‘Wat spreekt hij, vroeg professor Odenski onvriendelijk. - ik weet niet precies’. (Wajono, pg. 78). ‘Wel dan zal het je goed gaan, mi boi, heb je gehoord?’ (Ik eet, etc., p. 26). ‘De man had iets gezegd, maar hij had niet verstaan’. (Het Raam, pg. 18). ‘Als je het niet zegt zal ik er wel voor zorgen dat je hangt. Heb je begrepen?’ (Ik eet, etc., pg. 78). ‘Waar zijn ze precies? wil Djahit weten. “Ik vroeg me af”’. (Strafhok, pg. 171). Dit soort hersenspoeling dat wij in het verleden kregen, maakt dat politieke leiders in deze dagen kunnen verklaren dat ze tegen onafhankelijkheid zijn. Zij kunnen niet helpen, poti’. (De Gids, pg. 264).
Naast deze twee anaforische woorden er en het, die een zeer opvallende plaats in het Surinaams Nederlands innemen, zijn er nog een aantal andere woorden die een verwijzende funktie hebben en gebruiksproblemen opleveren. Diverse voornaamwoorden, lidwoorden en voornaamwoordelijke bijwoorden kunnen daarvoor als voorbeeld dienen.
‘Hij vraagt of hij weg moet gaan. Misschien willen wij liever niet met hem bemoeien’. (Wajono, pg. 31). ‘“Weet niet “meester”, zegt het meisje giechelend”’. (Strafhok, pg. 166). ‘Heb ik te maken met
| |
| |
wat je bent. Dus juffrouw denkt dat ze heel wat is’. ( Strafhok, pg. 172). ‘Kan jou dat geleuter schelen’. ( Sisilobi, pg. 12). ‘Kijk zoveel mensen er bij zijn stonden. Kijk zoveel vrienden hij had’. ( Strafhok, pg. 201). ‘Een jongen uit een behoorlijke familie. Niets te maken’. ( Strafhok, pg. 154). ‘Doe niet zo ongezellig kerel, wat is ermee?’ ( Soela, 6/7, pg. 6).
Op verschillende plaatsen worden als en of met elkaar verwisseld. Misschien dat het Engels if hier op de achtergrond der gedachten een rol speelt? Voorbeelden: ‘Ja, ik wil in de politiek gaan, een beter Suriname, een nieuw Suriname moet ons kunnen toelachen. Als dat me gaat lukken weet ik niet’. (Dag diefje, pg. 17). ‘Als iemand mij een vraag zou stellen als ik later in de politiek zou gaan dan moet ik eerst goed nadenken en vragen wat politiek eigenlijk is’. (Dag diefje, pg. 14). ‘Ze dacht bij zichzelf: “Of ik nou een aap heb, dan kunnen we met zijn vieren een circus vormen”’. (Dag diefje, pg. 7).
Het gebruik van sommige voorzetsels in het Surinaams Nederlands levert de Nederlandse lezer weliswaar geen al te grote problemen op, maar wijkt hier en daar toch wel af van wat hij gewend is. Soms zouden wij een ander voorzetsel verwachten, er ontbreekt er een (voor ons gevoel) en een volgende zouden wij juist weglaten. Het meest opvallend is het gebruik van op in plaatsaanduidingen, waarbij geen lidwoord gebruikt wordt. Voorbeelden: ‘Ze was op plantage opgegroeid’. (Wajono, pg. 52). ‘Op buiten aan de spoorbaan bij mijn ouders studeerde ik met een colemanslamp’. (De Gids, pg. 263). ‘Moet je vandaag veel doen, kan ik helpen, vroeg ze na het eten aan Anton. - No, ik ga een beetje achterop werken’. (Wajono, pg. 20).
‘Zijn vader had hij nooit gekend. Zijn moeder had verteld dat hij er met een vrouw vandoor was gegaan en op Moengo woonde’. (Het Raam, pg. 25). ‘We waren er een keer naar gaan kijken, op een zondag, toen we een kennis op Paranam opgezocht hadden’. (Soela 2, pg. 4). ‘Ga naar die rooi familie van je op Zorg en Hoop en luister goed naar wat ze over die koeli of baboeng te vertellen hebben’. (Strafhok, pg. 20).
| |
| |
Opvallend is het dat in het Surinaams Nederlands enkele elliptische konstrukties een zeker burgerrecht hebben weten te verwerven. Voor de Nederlandse lezer zijn ze soms wel begrijpelijk, maar een enkele heeft uitleg nodig om de kommunikatie tussen auteur en lezer mogelijk te maken. Voorbeelden: ‘Midden de dag wanneer, de schaduwen ineengedoken, de vogels het lied stokt in de keel...’ (Pratikshà, pg. 32). ‘Je slaapt in halfnaakt’. (Moetete 2, pg. 36). ‘Hadjakasa, Richenel denkt zeker dat ik gek ben. Vanaf hij binnen is gekomen heb ik het geroken’. (Ik eet, etc., pg. 124). ‘Kom binnen, kom binnen jongens, zei hij welwillend, de deur van zijn twee bij drie opentrappend’. (Soela 6/7, pg. 2). ‘Voor langs dit krotten aaneenrijgsel snijdt lijnrecht zich in de grond een open gecementeerde afvoergoot, daarvoor strekt zich het smalle gemeenschappelijk erf van de poort tot de achtergrens uit, met als afsluitbouwproduct een niet smakelijk riekens, verveloos “toilethuisje” in twee op drie departementen verdeeld voor de talrijke bewoners van deze woonhokjes’. (Soela 2, pg. 18). ‘En de jouwe dan? Brand eenentwintig, bonkoro beest, koprokanoe joe’. (Ik eet, etc., pg. 111).
Deze laatste uitdrukking vergt wel uitleg. Brand eenentwintig is een geijkt scheldwoord voor mensen met rood haar. Het is een verwijzing naar de grote brand van 1921; zo rood als de vlammen toen waren, is nu het haar van de aangesprokene! De werkwoorden vormen in het taalverkeer een zeer belangrijke kategorie woorden: zij zorgen in het verhaal voor de tijdsaspekten en de handelingen. Het is dus begrijpelijk dat in de Nederlandstalige Surinaamse literatuur bij de werkwoorden opvallende dingen te konstateren zijn. In Nederland intransitief gebruikte verba zijn daar transitief, de vervoeging is soms afwijkend, een uitgestorven werkwoord leeft nog voort in Suriname, de betekenis is bij sommige veranderd en er zijn een paar duidelijk Engelse invloeden aanwezig. Voorbeelden: ‘Laat die man je een sisilobi regelen!’. (Sisilobi, pg. 40). ‘Toen kwam Jubitana. Jubitana heeft hem fijn geregeld, hij lag meteen op de grond’. (Ik eet, etc., pg. 89). ‘Hoe dikwijls had ze Agatha niet gewaarschuwd om die vent op te donderen’. (Ik eet, etc., pg. 38). ‘Hoe durft Raymond hem de les te lezen alsof hij tegen een schooljongen
| |
| |
aan het praten is? Hij had hem moeten opduvelen’. (Strafhok, pg. 74). ‘De radio-omroeper die het begrip voorzitter vertaalt door “Ambrabasi” laat zien dat hij absoluut geen moeite gemaakt heeft om te ontdekken dat er een veel adekwater woord als “edeman” bestaat’. (Moetete 2, pg. 17). ‘Na afgestudeerd te hebben aan de Geneeskundige School te Paramaribo, was hij na een particuliere praktijk van een jaar of drie met de verdiende centen naar Holland gegaan en was te Leiden geslaagd als arts’. (Soela 6/7, pg. 19). ‘Ga terug naar Wageningen. Daar kunnen ze je boelen. Daar lopen genoeg boelers rond. Boelerrr... Homo...!’. (Strafhok, pg. 181). ‘Dalijk komt die vrouw van je je hier uitschelden. Sinds gisteravond ben je bezig. Wat gebeurd is, is gebeurd. De rechter zal bepalen’. (Strafhok, pg. 86). ‘Sanyo-Wasmachine ... Singer ... Hoover ... Pas ontpakt ... verse uien ... bruine bonen ... zout vlees ... pindakaas ... Verkade-repen ... IJsappels ... Drink Coca-Cola. (Ik eet, etc., pg. 27). ‘Op zekere dag zag ze een poesje en nam het mee naar huis, waar ze het kweekte en de hele dag mee speelde’. (Dag diefje, pg. 7). ‘Ze houdt de buren op het erf goed, maar toch op een veilige afstand’. (Een verpl. droom, pg. 18). ‘Ze heeft gehoord dat haar broer op de eerste de beste gelegenheid zit te wachten om Nohar af te beuken’. (Strafhok, pg. 35).
Dan nu tenslotte voorbeelden van duidelijk Engelse invloed, al dan niet met steun van of via het Sranan. Enkele ervan komen frekwent voor en behoren tot het Standaard Surinaams Nederlands.
Blijven in de vorm van to stay is inderdaad zeer frekwent, maar er zijn toch ook nog wel andere werkwoorden aan te wijzen. Voorbeelden: ‘Hij was bij mijn oom op het nieuwe project. Daarna is hij bij mij komen blijven’. (Wajono, pg. 78). ‘En die familie waar hij gaat blijven is een zeer goede beschaafde en fatsoenlijke familie’. (Ik eet, etc., pg. 8). ‘Ik ging toen met mijn grootmoeder blijven. Aan de Saramakastraat’. (De Gids, pg. 261). ‘Je bent lang niet bij tante Juwana geweest, zei mijn tante. Wil je niet met vakantie daar gaan blijven?’ (Ik eet, etc., pg. 110). ‘Blijf wel, hoor mi boi. Eind volgende maand kom ik het geld brengen, dan zien we elkaar terug. Heb je gehoord?’ (Ik eet, etc., pg. 39). ‘Ik ben de hele avond met Djahit geweest’. (Strafhok, pg. 140). ‘Zodra ik kans zag, ging ik hem zien’. (De Gids, pg. 261). ‘Als alle mannen hun baarden lieten staan / zou mijn baas lijken mij te ontslaan’. (Koenoe, pg. 14). ‘Meisje laat me hoor, je bent heus niet de enige vrouw zonder man hoor’. (Ik eet, etc., pg. 8). ‘Ach wat, zei Anton. De politie? Ze weten alleen maar te verhoren’. (Wajono, pg. 21). ‘Benen tien procent, ogen vijf procent, neus en oren nul procent. Beter ging ik dood...’ (Wajono, pg. 49). ‘Maar luister goed. Evelien mag 't niet horen hoor. Ga je nou precies zeggen wat ik zeg?’ (Dag diefje, pg. 10).
Over het typisch Surinaamse gebruik van gaan, dat volgens mij duidelijk het Engelse voorbeeld weerspiegelt, zegt J.E. Bazuin-Huisman nog: ‘Gaan’ drukt altijd toekomst of voornemen uit. Initiërend: ‘begin te gaan!’ - een verzoek altijd in de voor Surinaamse karakteristieke imperatief - een vraag als ‘wil je dat voor me doen?’ wordt opgevat als, nu ja, als ik helemaal klaar ben en niets anders meer te doen heb en me dat verzoek dán nog herinner... - ‘Ik ga dat kind van me voor de dokter brengen’. ‘Die mevrouw van
| |
| |
me, ik ga d'r láten (in de steek laten)’. (Ons Erfdeel, vol. 14 (1971) nr. 3, pg. 162).
| |
Gebruikte literatuur:
1.
Bruin, Gil de, Erfkamerpoëzie. In: Soela 2, pp. 18-19. |
Dobru, R., Koenoe, een mini-bundel sociale protestgedichten. Paramaribo, 1968. |
Dobru, R., Credo van een revolutionair nationalist. In: De Gids, vol. 133, (1970), nr. 9, pp. 259-268. |
Doelwijt, Thea, Wajono. Paramaribo, 1969 (2). |
Ferdinand, John, De motorfiets. In: Soela 6/7, pp. 1-7. |
Ferrier, L.H., El Sisilobi. Amsterdam, 1969. |
Kolibri, Surinaamse kwartaalblad. Jrg. 1, nr. 1, 2. Red. P.A. Nijbroek. Paramaribo, 1971. |
Mala Poela, Dag diefje. Kleine dingen voor grote mensen. Paramaribo, 1971. |
Mungroo, Ruud, Het Raam. Paramaribo, 1971. |
Ooft, Benny Ch., Persoonlijke notities over schrijven in Sranantango. In: Moetete 2, pp. 16-18. |
Ruisman, Ré, De hand. In: Soela 2, pp. 1-4. |
Ruisman, Ré, Onder de Manjaboom. In: Soela 6/7, pp. 18-21. |
Shrinivàsi, Pratikshà (Verwachting). Gschreven op het eiland Curaçao. Paramaribo, 1968. |
Shrinivàsi, Vak shânko (Die middag). In: Moetete nr. 2, pp. 34-38. |
Slagveer, Jozef, De verpletterde droom. Paramaribo, 1968. |
Vianen, Bea, Ik eet, ik eet tot ik niet meer kan. Amsterdam, 1972. |
|
2.
Eersel, Ch.H., De Surinaamse Taalsituatie. Publikatie van het Taalbureau Suriname m.m.v. het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling. Juni 1969. |
Eersel, Ch.H., Het taalprobleem in het onderwijs en de taaldidaktiek. In: Kern, Wetenschappelijk Links tijdschrift voor Suriname, vol 1, (1971-1972), nr. 2 en 3. |
De Gids, Speciaal Suriname-nummer. Vol. 13, (1970), nr. 9. |
Helman, A., Een proeve van Surinaams Nederlands. In: Vox Guyanae, vol. 1, (1954), nr. 2, pp. 89-96. |
Huisman-Bazuin, J.E., Zo is dat ding in Suriname. In: Ons: Erfdeel,. vol. 14, (1971), nr. 3, pp. 161-163. |
Naipaul, V.S., The middle passage. London, 1963 (2). |
Prick van Wely, F.P.H., Neerlands Taal in 't verre Oosten. Semarang-Soerabaia, 1906. |
Schoonhoven, C.W., Het Neerlands in Suriname. In: Nieuwe Taalgids, vol. 32, (1939), pp. 79-91. |
Sticusa, Bibliogratie van Suriname. Amsterdam, 1972. |
Vervoorn, A.J., Onze Taal in Suriname. In: Onze Taal, vol. 41, (1972), nr. 12. |
Voskuil, J.J., Het Nederlands van Hindoestaanse kinderen in Suriname. Amsterdam, 1956. |
|
|
|