| |
| |
| |
een buitenlandse politiek voor vlaanderen
mark grammens
Geboren te Ronse in 1933. Na zijn studies te Leuven, een jaar bedrijfsleven en wat stage. Sinds 1956 beroepsjournalist met verblijfplaats tot 1961 te Londen. Vanaf 1962 politiek redakteur van het weekblad De Linie. Sinds het verdwijnen van dit weekblad in 1964, oprichter en direkteur van het weekblad De Nieuwe.
Adres: p.a. De Nieuwe,
Zolalaan 31, 1030 Brussel.
Het gesprek over de buitenlandse politiek van de Nederlandse kultuurgemeenschap in België komt tamelijk moeilijk op gang, hoewel de belangstelling voor dit tema sterk toeneemt. We hebben, precies zoals andere jonge natiën, af te rekenen met een ontmoedigende onzekerheid, die grotendeels wordt veroorzaakt door een gebrek aan diplomatieke traditie. Het internationale speelveld wordt beheerst door een beperkt aantal ‘vedetten’. Slechts enkele ministers van Buitenlandse Zaken genieten grote bekendheid in de wereld: Kissinger bijvoorbeeld, maar niet zijn voorganger Rogers; wel Luns, maar niet diens opvolgers Schmelzer en Van der Stoel; en wat België betreft, kent een gedeelte van de wereldopinie tot vandaag nog alleen maar wijlen minister Spaak. Niet alleen het politieke beleid van de wereld is in handen van eksperts, want op het niveau van de uitvoerende taken en op dat van de beleidsvoorbereiding overheerst de ekspert, ambtenaar (diplomaat) of niet, helemaal, terwijl ook op het niveau van de beleidsbeoordeling (journalistiek en wetenschap) alleen mensen en organen met grote ervaring meetellen.
De schroom van een jonge natie, die haar eerste stappen zet in de wereld, is dus volkomen gewettigd en begrijpelijk. En aangezien wij uit ervaring weten dat een Belgische traditie en een Belgische ervaring nagenoeg waardeloos zijn voor de Nederlandse kultuurgemeenschap - die steeds, voor bijna alle taken, verplicht is geweest zich afzonderlijk op te stellen, los van het Belgische establishment -, mag de Nederlandse kultuurgemeenschap in België worden beschouwd als een jonge natie, met al de eigenschappen en gebreken, de aarzelingen en de
| |
| |
voortvarende zekerheden, die historisch steeds het beleid van jonge natiën in de wereld hebben gekenmerkt.
Daarom moeten we als natie beginnen met de materie te beheersen en internationale politiek te kennen. Wie onvoorbereid in het gezelschap van de eksperts terechtkomt, loopt het gevaar onefficiënt te zijn ofwel de eksperts te laten begaan, of zelfs beide gevaren tegelijk op zijn weg te ontmoeten. Dit geldt trouwens niet alleen voor jonge natiën maar ook voor nieuwe politieke stromingen die zich in de wereld waar willen maken. Het buitenlands beleid van het nieuwe progressieve kabinet in Nederland (premier Den Uyl, minister van Buitenlandse Zaken Van der Stoel) is ook voor de gematigdste ‘linksen’ een teleurstelling geworden, omdat een aanloopperiode van verbaal en volkomen onefficiënt geweld gevolgd werd door een kapitulatie voor de eksperts, zodat het traditionele beleid werd voortgezet en er geen verschil meer te bekennen valt tussen de buitenlandse politiek van het progressieve kabinet en die van zijn voorgangers.
Jonge staten of uit een omwenteling voortgekomen nieuwe regimes, zelfs nieuwe politieke elites die door een verschuiving in de binnenlandse machtsverhoudingen aan het bewind zijn gekomen, slaan dus vaak op het wereldtoneel een nogal pover figuur, geheel in strijd met de verwachtingen die werden gewekt. Er zijn natuurlijk uitzonderingen op deze regel, en wanneer nieuwe elites de macht in handen nemen in grote mogendheden, drukken zij soms zelfs heel zwaar en onverwacht hun stempel op de internationale politiek. Maar de meerderheid van de tientallen nieuwe landen die na de Tweede Wereldoorlog zijn ontstaan, hebben ondanks hun revolutionair verleden (de onafhankelijkheidsstrijd) geen revolutionaire buitenlandse politiek gevoerd. Van de grote figuren uit de onafhankelijkheidsstrijd van de koloniale volkeren, die vandaag nog aan het bewind zijn (bijvoorbeeld Boerguiba in Tunesië, Kenjatta in Kenia, Banda in Malawi, Kaunda in Zambia, Senghor in Senegal, zelfs Moedjiboer in Bangladesj) is er geen enkele die op internationaal vlak de belofte heeft ingelost die hij scheen te bieden. Van de nieuwe natiën die tijdens het leven van de huidige generatie zijn geboren, vormt India de belangrijkste uitzondering op de regel die wil dat zij in het algemeen onefficiënt of onverschillig deelnemen aan het internationaal leven. Maar als men deze uitzondering, India, nader analyseert, stelt men vast dat de elite die na de Tweede Wereldoorlog in dat land het bewind van de Britten overnam, al zeker twintig jaar bezig was met de voorbereiding van de buitenlandse politiek die zij na de onafhankelijkheidsstrijd zou voeren: de beweging die voor de onafhankelijkheid streed, beschikte al in de jaren twintig over eigen ‘bureaus’ in verschillende hoofdsteden in de wereld, en de overgang van deze ‘bureaus’ naar ambassades verliep bij de onafhankelijkheid biezonder soepel, ook omdat men een uitstekende administratie met een begin van een eigen
buitenlands beleid en een universitaire en journalistieke traditie van kwaliteit van de Britten had geërfd.
Met dit alles willen we betogen, dat jonge natiën een ekskuus hebben als ze nauwelijks meetellen op internationaal terrein (en dit terrein is groter dan de eigenlijke buitenlandse politiek), en dat begrip moet worden opgebracht voor de aarze- | |
| |
ling die hun buitenlandse politiek over het algemeen kenmerkt, en die ruim de voorkeur geniet boven het alternatief van een verbale krachtpatserij. Echter, wanneer dit begrip wordt opgebracht, heeft men, zo schijnt het ons toe, ook het recht om te verlangen dat het onvermogen om een valabele buitenlandse politiek te voeren - een kenmerk dat alle jonge natiën gemeen hebben - niet zou worden gerationaliseerd. Er is geen enkele reden waarom men zich zou schamen over een onvermogen waar men geen schuld aan heeft. Dit onvermogen wordt slechts beschamend wanneer men er een teorie over opbouwt, en het doet voorkomen alsof een beleid (of juister: de afwezigheid van een beleid), dat door de materiële omstandigheden - het ontbreken van een traditie - wordt bepaald, ingegeven zou zijn door een ideologie, of althans door een bewuste opzet. In de tweede plaats geeft het hierboven betoonde begrip ons wellicht het recht om, op grond van een analyse van de wijze waarop het onvermogen wordt gerationaliseerd, te suggereren hoe een jonge natie haar onvermogen geleidelijk aan kan overwinnen en toch een plaats kan veroveren in de wereld en in de internationale politiek.
•
Het komt ons voor dat het rationaliseren van een volkomen normale en aanvaardbare onzekerheid, blijkens recente uitspraken van verantwoordelijke instanties binnen de Nederlandse kultuurgemeenschap in België, herleid kan worden tot twee tema's. Een eerste gedachtegang luidt, dat kleine natiën in deze wereld van blokvorming veroordeeld zijn om op te gaan in multinationale of supranationale organisaties. Kleine natiën voeren dan, volgens deze redenering, niet meer een eigen buitenlandse politiek, maar maken de buitenlandse politiek van het groter geheel waartoe ze behoren, tot de hunne. Zelf beperken zij zich tot een versteviging van de machtspositie van het groter geheel.
Een tweede poging om het gevoel van onzekerheid te rationaliseren tot een principiële nouding treft men aan in het nog minder konstruktieve argument, dat kleine natiën geen werkelijke invloed (meer) hebben op de internationale ontwikkeling. Zij zijn fysiek zodanig gehandikapt dat zij de pretentie om een eigen buitenlands beleid te voeren rustig kunnen opgeven. Zij varen met de stroom mee, en mogen al heel tevreden zijn als ze niet verongelukken.
1. Er zijn historisch slechts twee redenen bekend waarom staten zich aaneensluiten en de grote of kleine souvereiniteitsafstand aanvaarden die het lidmaatschap van een breder geheel met zich meebrengt. Het eerste en frekwentste motief is de overheersing door één grote staat van een of meerdere andere staten; het tweede motief is een poging de rivaliteit tussen staten te verminderen of zelfs geheel te doen verdwijnen. Als we ons beperken tot voorbeelden van grotere verbanden waarvan de Nederlandse kultuurgemeenschap in België thans deel uitmaakt, dan lijken zowel de UNO als de EEG aan het tweede motief ontsproten. De UNO kwam tot stand om de grote mogendheden tot samenwerking te dwingen en hun in de praktjik een forum te bieden waar deze samenwerking permanent gerealiseerd kon worden. De EEG is een uitloper van het na de Tweede Wereldoorlog in West-Europa sterk levende verlangen om de traditionele rivaliteit tussen Frankrijk en Duitsland op te hef- | |
| |
fen door beide landen tot samenwerking te dwingen in een supranationaal orgaan, waaraan de kontrole over een belangrijk gedeelte van hun machtsbronnen zou worden afgestaan. (Zo komt het dat de eerste verwezenlijking van deze ‘Europese gedachte’ de produktie van steenkolen en staal betrof.) De derde belangrijke internationale organisatie waar de Nederlandse kultuurgemeenschap in België toe behoort is de NATO, en deze biedt een uitstekend voorbeeld van een internationaal orgaan dat de overheersing door één grote mogendheid van een aantal kleinere landen tot doel heeft. Het Amerikaanse beleid wordt op geen enkel moment gehinderd of zelfs maar beïnvloed door het Amerikaanse lidmaatschap van de NATO (tijdens de krisis in het Midden-Oosten in de herfst van 1973 haalden de Amerikanen troepen en wapens weg uit West-Duitsland, in strijd met de NATO-verplichtingen), terwijl de defensie van de andere deelnemende landen wel helemaal overgeleverd is aan
Amerika, met alle politieke gevolgen vandien. (Opeenvolgende Amerikaanse presidenten hebben Europese suggesties om Europese generaals een groter zeggenschap te verlenen in het NATO-hoofdkwartier SHAPE met een onverbiddelijk njet beantwoord.) Om een uiteenzetting die ons zeer ver zou kunnen voeren, kort te maken: het lidmaatschap van internationale of supranationale organen kan voor kleine natiën nooit een alternatief worden voor een eigen buitenlands beleid, omdat internationale en supranationale organen niet worden opgericht en niet bestaan om kleine landen genoegen te doen maar uitsluitend om rivaliteiten tussen grote mogendheden op te heffen of om grote mogendheden in staat te stellen een legale vorm te geven aan hun overheersing van kleine natiën. Natuurlijk is het zo, dat een kleine natie wel kan trachten gebruik te maken van het lidmaatschap van een groter verband om het beleid van het internationaal of supranationaal orgaan om te buigen, maar dit is alleen mogelijk als de betrokken natie een eigen buitenlandse politiek hééft. Voordat men een bestaande situatie kan wijzigen of invloed kan uitoefenen op een politieke ontwikkeling, moet men zeer precies weten wat men wil. Konkluderend kan worden gesteld, dat het lidmaatschap van een of meerdere internationale en supranationale organen nooit een geldig alternatief kan vormen voor een eigen buitenlands beleid, en nooit de afwezigheid van zo'n beleid kan verontschuldigen: in de eerste plaats omdat het feitelijke beleid van alle internationale en supranationale organen steeds de wil uitdrukt van de grote mogendheden die er deel van uitmaken, hetzij als dominerende partner, hetzij als onderling rivaliserende tendensen; en in de tweede plaats omdat pogingen een rol te spelen in internationale organen slechts effekt sorteren als ze uitgaan van natiën met een eigen buitenlands beleid. Een buitenlandse politiek ‘afstemmen’ op internationale, zelfs
Europese, organen, of beweren dat een buitenlandse politiek de ‘steun’ aan deze organen en de versterking ervan tot doel heeft, is dus ofwel absurd, want alleen door een eigen buitenlands beleid te bezitten kan men eventueel het beleid van het grotere geheel beïnvloeden, ofwel een leugen, die het feit moet kamoufleren dat men gekapituleerd heeft voor de belangen van een of meerdere grotere mogendheden.
2. Is een kleine natie machteloos in de
| |
| |
wereld? Heeft het nog wel zin dat een kleine natie een buitenlands beleid voert? Het gemakkelijkste antwoord op deze vraag zou zijn, dat een dergelijke vraagstelling het probleem oproept van de bestaansreden zelf van kleine natiën. Als het voor een kleine natie geen zin heeft een eigen buitenlands beleid te voeren, heeft het dan voor zulk een natie nog wél zin een autonoom bestaan te leiden? Voortgaand in dezelfde trant, kan men zich afvragen of het niet beter is een kolonie te zijn dan een onafhankelijke natie. Om kort te gaan: precies dezelfde argumenten die ingeroepen worden om de autonomie van een natie te bepleiten, gelden ter verdediging van een autonoom buitenlands beleid voor die natie, en daarom zijn slechts diegenen konsekwent die ofwel de nationale autonomie als zodanig op de helling zetten, ofwel tegelijkertijd voorstanders zijn van autonomie en van een autonoom buitenlands beleid. In bijkomende orde kan worden geargumenteerd dat een fout wordt begaan wanneer men fysieke macht verwart met de mogelijkheden van een buitenlands beleid. Het ontbreken van divisies maakt het de staat Vatikaanstad niet onmogelijk een zeer geprononceerde eigen rol in de wereld te spelen. Overigens leert zowel de geschiedenis als de aktualiteit van elke dag dat kleine natiën wél op een belangrijke manier kunnen participeren aan het wereldgebeuren. Israël is niet machteloos omdat het slechts een bevolking van twee miljoen mensen telt. Naast de grote mogendheden, die verplicht zijn er een buitenlandse politiek op na te houden ter konsolidering en verruiming van hun grootheid, zijn er altijd kleine natiën geweest die door de persoonlijkheid van hun buitenlands beleid (let wel: persoonlijkheid van het beleid, en niet persoonlijkheid van een toevallig minister) een rol van betekenis speelden op het wereldtoneel. De waarheid is dus precies het tegenovergestelde van wat degenen
die in de zwakheid van kleine natiën een ekskuus zoeken voor het ontbreken van een buitenlands beleid, ons zouden willen doen geloven: het is niét zo, dat kleine natiën de macht missen om een buitenlands beleid te voeren, maar het is wel zo dat kleine natiën juist dóór het voeren van een eigen buitenlands beleid een macht verwerven in de wereld die zij niet op een andere manier kunnen veroveren.
Op dit punt van de redenering gekomen kan het nuttig zijn het buitenlands beleid van zulke kleine natiën, die in de wereld op een of ander tijdstip een belangrijke rol hebben gespeeld, te analyseren, en zelfs zonder een uitgebreide reeks voorbeelden de revue te laten passeren, komt men dan al zeer spoedig tot de konklusie dat een kleine natie slechts dàn meetelt in de wereld als haar buitenlands beleid wordt gevoerd vanuit een positie van morele onafhankelijkheid, die meestal maar niet altijd gepaard gaat met ideologische of althans maatschappelijke progressiviteit.
Om elk misverstand te vermijden, moet hier dadelijk worden aan toegevoegd dat het begrip progressiviteit in de ruimst mogelijke betekenis wordt opgevat en niet uitsluitend betrekking heeft op de socializering van de produktiemiddelen (socialisme). Het is dus bijvoorbeeld van toepassing op de kleine stadstaat Florence, die een eersterangsrol heeft gespeeld in de internationale politiek van het einde der Middeleeuwen. Ook daar ging onafhankelijkheid gepaard met een voor
| |
| |
toenmalige begrippen en verhoudingen indrukwekkende progressiviteit.
Om in de wereld mee te tellen, moet een natie de wereld iets bieden. Dit kan macht zijn, en de vrees die door macht wordt gewekt, maar per definitie gaat dit niet op voor kleine natiën. Echter, er bestaat ook een morele macht, en die kan een kleine natie wél uitoefenen. Zij kan dit zelfs over het algemeen beter en gemakkelijker dan grote mogendheden. Nu leren zowel de geschiedenis als de ervaring dat men de betekenis van morele macht niet mag onderschatten. In een demokratie kan een oppositie soms, gewoon door stelselmatig te pleiten voor een eerlijk en rechtvaardig bewind, de regeringspolitiek beslissend beïnvloeden, ook als die oppositie slechts uit een zeer kleine groep mensen bestaat en de grote partijen al de touwtjes van het politieke spel in handen hebben. Een talrijke oppositie daarentegen kan soms te veronachtzamen zijn, gewoon omdat zij geen morele tegenmacht vormt voor de regering, maar slechts een alternatieve equipe voor te stellen heeft, tezamen met wat men misschien een alternatieve korruptie zou kunnen noemen. Ook historisch is het zo, dat vaak genoeg David tegen Goliath is opgestaan en de fysieke macht van de grotere mogendheid heeft getrotseerd. De geschiedenis van het antikolonialisme bijvoorbeeld heeft zich meer afgespeeld in de imperialistische mogendheden zelf dan in de koloniën die voor hun vrijheid streden. Op enkele uitzonderingen na (India en Algerië misschien, Vietnam in ieder geval), hebben koloniën hun onafhankelijkheid verkregen, omdat de koloniserende mogendheid niet langer bereid was haar macht over de kolonie uit te oefenen, en niet omdat de imperiale overheid tot machtsoverdracht gedwongen werd. Of juister gezegd: zij werd daar wél toe gedwongen, maar om morele en niet om militaire of politieke redenen.
Voor grote mogendheden is diplomatie een middel tot politieke machtsuitoefening, maar voor kleine natiën kan diplomatie een middel zijn tot morele machtsvorming. Diplomatie kan een kleine natie in het bezit stellen van een macht die ze zonder deze diplomatie niet kan verkrijgen, maar deze macht ligt dan ook uitsluitend op moreel vlak. Om dat te kunnen, moet een natie echter de wereld moreel iets te bieden hebben. Hierdoor kreeg de Vatikaanse diplomatie een grote betekenis, en om dezelfde reden wordt ook de Zwitserse diplomatie geëerbiedigd, terwijl de jongste tijd de Zweedse diplomatie eveneens een voorname rol wist te spelen.
| |
Konkluzie.
Een kleine natie moet, juist omdat zij klein is, haar souvereiniteit doen eerbiedigen en haar diplomatie in dienst stellen van de verdediging der nationale souvereiniteit, want anders komt haar voortbestaan als natie zelf - of, in het geval van de Nederlandse kultuurgemeenschap in België, haar ontstaan als natie - in gevaar. Een kleine natie die argumenten vindt om geen buitenlands beleid te hoeven voeren, kapituleert als natie en weigert de middelen te zoeken waardoor ook een kleine natie zich in de internationale machtsverhoudingen kan handhaven: zo'n natie verdient niet te bestaan - en heeft geen reden om te ontstaan. Participeert een kleine natie reeds in een groter geheel, of wordt zij door ekonomische nood- | |
| |
wendigheden en politieke druk tot zulk een medewerking gedwongen, dan is dat een reden te meer om een eigen buitenlands beleid te formuleren, zoniet wordt de kleine natie binnen het groter geheel de speelbal der grotere mogendheden.
Ervaring en geschiedenis leren dat zwakkere partners slechts dan in staat zijn hun autonomie te bewaren in een gemeenschap (bijvoorbeeld de wereld) die feitelijk wordt beheerst door de machtsuitoefening van de sterkere deelnemers, als de kleinere partner over persoonlijkheid beschikt, die zich kan uiten in een verbeten onafhankelijkheidsgeest, maar die liefst een kombinatie vormt van een soepel respekt voor onafhankelijkheid met maatschappelijke progressiviteit in de breedste zin van het woord, omdat alleen de progressiviteit het morele gezag oplevert dat als machtsfaktor kan worden geplaatst tegenover het feitelijke gezag van de grote mogendheden.
Het is dus in het belang van de Nederlandse kultuurgemeenschap in België dat zij haar autonomiestreven gepaard laat gaan met reflektie over het buitenlands beleid dat zij als jonge natie aan het vermolmde Belgische establishment hoopt op te dringen. Slechts in de mate dat zij het buitenlands beleid zal bepalen, zal de Nederlandse kultuurgemeenschap in België zich als natie weten te affirmeren, en slechts wanneer dit buitenlands beleid haar eigen Nederlandse persoonlijkheid uitdraagt en de morele macht van de progressiviteit bezit, zal de Nederlandse kultuurgemeenschap in België haar autonomie verwerven. Het heeft voor de wereld nauwelijks enige betekenis of de Nederlandse kultuurgemeenschap in België autonoom wordt of niet, en de vraag of hierdoor een groter beïnvloeding van het Belgische buitenlandse beleid door de Nederlandse kultuurgemeenschap mogelijk wordt, heeft voor de wereld al even weinig betekenis. Maar geheel anders wordt dit, als de Nederlandse kultuurgemeenschap in België een eigen buitenlands beleid bezit, waardoor deze nieuwe jonge natie de kracht van haar morele persoonlijkheid aan de wereld opdringt. Dan pas wordt de autonomie van de Nederlandse kultuurgemeenschap in België voor de wereld belangrijk, en dan pas krijgt ook voor ons allemaal deze autonomie ineens grote betekenis. Onze souvereiniteit is in zo'n geval geen nationalisme meer, maar een middel om als natie aan het wereldgebeuren te participeren, - de bestaansreden, zo men wil, van een natie. |
|