Gedenkboek Guido Gezelle. Kortrijkse periode 1872-1899.
‘Hoeft dat nou? Volstond één hobbykrant voor Gezellianen echt niet?’ vraagt Frans Debrabandere zich af op de laatste bladzijde van dit keurig en goed geïllustreerd speciaal nummer van De Leiegouw. Maar hij heeft het over het tijdschrift Gezelliana. Voor mijn part zou één hobbykrant (bedoeld wordt de Gezellekroniek) volstaan, als er maar wat meer vaart in zat. Derhalve is de Gezelliana welkom, zoals dit nummer van De Leiegouw welkom is. Zij herinneren er de goê gemeente aan dat de Gezellestudie bij ons pas gestart is.
André Demedts vertelt, inleidend, zijn ontdekking van Gezelle. Elk stuk van Demedts is lezenswaardig omdat het tot na-denken stemt. Ook hier weer een stuk dat voor de Gezelle- en de latere Demedtsstudie zijn betekenis heeft. K. De Busschere handelt over Gezelle en de Kortrijkse Sint-Lucasschool, een klein facet van Gezelles aktiviteit in zijn biografische en literaire kontekst geplaatst. Dat doet ook A. Viaene over Gezelle en de ‘Akademische Kaakslag’ van 1896. Met de traditionele bijlage van 4 ongepubliceerde brieven. Nog vier. J. De Cuyper voegt er de publikatie aan toe van negen artikelen van Gezelle over de Kortrijkse geschiedenis, die in 1873-1874 in het weekblad De Vrijheid werden gepubliceerd. Hij houdt er één in petto voor een latere behandeling. En B. Dewilde gooit er nog een bladzijde tegen aan over een gelegenheidsgedicht van Gezelle.
Ik vermeld deze artikels tegelijk omdat zij behoren tot wat ik zou noemen de ‘traditionele Gezelllestudie’, die zich jarenlang verdienstelijk gemaakt heeft, de ‘grote Meester’ ter ere, met detailwerk, versnipperd over talloze tijdschriften, waardoor het aan efficiëntie inboet, en de ‘nieuwe Gezellestudie’, zoals wij die sinds Van Vlierden en Westenbroek kennen, voor haast onoplosbare (bibliografische) problemen stelt.
Tot die nieuwe tendens zou ik twee bijdragen uit deze aflevering willen rekenen: J. De Muenaere: Bij een portrettekening van Cordelia Van de Wiele, waarvan de titel een voorwendsel is om een zeer gedetailleerd maar ruim fresco te schilderen van Gezelles menselijke omgeving te Kortrijk, en de gelijkaardige bijdrage van J.P. Couttenier: De Handschriften W. Peel.
Nieuwe gegevens voor een sociologische benadering van Gezelles relaties met de ‘Cathrientjes’. In zijn inleiding wijst de auteur op ‘de noodzaak om verder onderzoek van Gezelles politieke, sociale en kulturele aktiviteiten in Kortrijk binnen een ruimer kader te plaatsen’ en verder: ‘voor de ernstige bestudering van Gezelles poëzie is het onderzoek van zijn sociale aktie (waarvan de gelegenheidsgedichten een ekspliciete uitdrukking zijn) onontbeerlijk. Op gevaar af van truïsme, kunnen we beweren dat een literair oeuvre niet verklaard kan worden zonder een beroep te doen op een periferische analyse van ‘de omgeving’. Ik geloof dat wij op die manier ernstig op weg zijn om aan de Gezellestudie een ruimere wetenschappelijke basis te geven - die de lezer aanspreekt - dan met al dat filologische en biografische geknutsel. Alleen moet ik er de waarschuwing aan toevoegen waarmee Debrabandere op p. 412 een bespreking besluit van J. Boets, Gezelles Cortracena ‘Vergeten we niet te licht, dat Gezelle eigenlijk groot was als dichter? De afstraling van Gezelles dichterlijke grootheid op de andere aspekten van zijn persoonlijkheid is wellicht makkelijk te verklaren, maar mag ons toch niet uit het oog doen verliezen dat hij als dichter oneindig veel groter was dan als denker, journalist of als mens.’ Maar wil men de dichter verklaren, - en dat is toch het essen-