hem het Vlaams, liefst het Westvlaams, 'n dam moest vormen niet enkel tegen het zedelijk verderf uit het zuiden, maar evenzeer tegen de protestantse invloed uit het noorden. Wat dat laatste betreft verschilde hij dan toch wel van zijn leerling en bewonderaar H. Verriest. Met A. Rodenbach zitten we volop in de ‘Blauwvoeterie’ (1875-1879), 'n korte periode, maar jong, boeiend, romantisch op de graat. We mogen, we kunnen A. Bergmann niet vergeten in ‘Het Openbaar Ministerie tegen Plus en Stuyck’ uit ‘Ernest Staes advocaat’ (1874) 'n schets die ondanks de ongekuiste taal bij elke lezing weer boeit door zijn vaart en verrast door zijn zuivere ironie. En ten slotte A. Vermeylen niet de geringste. In zijn ‘Kritiek der Vlaamse Beweging’ van 1896 onderkent hij met 'n klare kijk doel (de mens) en middel (o.m. de taal). En in zijn essay ‘Vlaamsche en Europeesche Beweging’ van 1900 schrijft hij 'n opvatting neer die tot op heden grotendeels richtinggevend blijft: ‘Wij willen Vlamingen zijn, om Europeërs te worden’.
Dat wil natuurlijk niet zeggen dat Vermeylens woord aan de verscheidenheid in opvatting en doelstelling van de flaminganten uit de 19e eeuw - liberalen, katolieken, partikularisten, Groot-Nederlanders - 'n einde heeft gemaakt, maar dat zal dan moeten blijken uit 'n bloemlezing van twintigste-eeuwse teksten.
O. Vandeputte
Spectrum van de Nederlandse letteren, deel 24, Prisma-boeken, Ultgeverij Spectrum, Utrecht-Antwerpen.