naar het woonverblijf van de fotograaf levert al moeilijkheden op. De man blijkt in een groezelige straat te wonen, in een soort sleuf tussen twee panden in. Voor de verslaggever een vervreemdende ervaring, dat iemand kan wonen in een ruimte waar volgens normale denkbeelden geen woonmogelijkheid kan bestaan.
De eerste met wie de verslaggever in aanraking komt is de Vader, die zich presenteert als een autoritaire figuur. Wie nieuws wil verzamelen over zijn bijzondere enige Zoon, die het dagelijkse wonder volbrengt van zonder te zien de mensen te fotograferen, moet zijn penning betalen.
De Vader vertelt over het huis, de bewoonde sleuf met maar één raam (dat uitzicht geeft over de groezelige wereld van de straat) en ergens een donkere kamer. In die donkere kamer leeft in mysterie de Zoon.
Na enkele strubbelingen krijgt de verslaggever verlof om de Zoon in diens donkere kamer te bezoeken. Achter de slaapkamer van de Vader en de Moeder ligt een doolhof van gangen: een nieuwe vervreemding want volgens normaal denken zou de sleuf recht toe recht aan moeten lopen. De verslaggever krijgt eerst van de Moeder te horen hoe de blinde Zoon ‘fotograaf’ is geworden. Zij nam hem mee op bustochten door het polderland. Om anderen met betrekking tot zijn blindheid te misleiden had hij een verrekijker om zijn hals hangen, waar de Moeder door keek om hem het landschap te beschrijven. Omdat de verrekijker te zwaar werd, werd die door een lichte kamera vervangen.
Als de verslaggever met de Zoon in kontakt komt, krijgt hij de tegenkant van het verhaal: uitbuiting
Roelant Radier als blinde fotograaf.
van het eerste gestuntel van de fotograaf die in den blinde zijn kamera op mensen en dingen richtte en door dat gestuntel de wonderlijkste resultaten boekte. Dat gestuntel legde de basis voor zijn, door de ouders geldelijk uitgebuite, faam.
De verslaggever, die zich als ziende superieur voelt aan de blinde Zoon, vindt het een kostelijk schelmenverhaal. Hij treedt met grote neerbuigendheid op, maar krijgt de wraak van de Zoon te ondervinden. Hij denkt dat die Zoon maar wat ‘in den blinde’ rotzooit, in het licht van een zwart geloof. Het licht dat zijn zaklantaarn geeft is als menselijke uitvinding het enige menswaardige licht. Het is leven. Maar als hij plotseling zijn lantaarn verliest, wordt hij radeloos: dan beheerst de Zoon het donker. De verslaggever zoekt in doodsangst naar zijn lichtbron en dan rijst opeens, als een dreigende reuzengestalte, de blinde Zoon voor hem op, met het verblindende licht van de zaklantaarn vol op zijn ogen gericht. In het schijnsel van de zaklantaarn wordt de verslaggever door de van haat en jaloezie vervulde Zoon gewurgd. De Blinde heeft de Ziende overwonnen.
Zonder het geheel als een symbolische doormeting van realiteit en onwerkelijkheid van het kristelijke te willen bestempelen, is het in alle opzichten duidelijk, dat Ditvoorst met zijn film veel meer heeft willen verbeelden dan een huiver-verhaal.
De sleuf waarin de Zoon en zijn Ouders wonen is als het ware ons ondoorgrondelijk en mysterieus niemandsland tussen leven en dood. En als leven en dood verzinnebeeld worden door de aangrenzende huizen, dan zijn ze, geplaatst binnen de ruimte van een kille groezelige wereld, niet veel zaaks. Niet waard om ervoor te bestaan, niet waard om er het niet-bestaan voor in te gaan: een gril van de Ouders en de Zoon. Zo beschouwd krijgen alle figuren, die terloops in de film verschijnen, zin. Het bizarre (in leed, in eksaltatie, in povere seks) krijgt zin in zijn zinloosheid: neem en beleef, onder de kracht die er uitgaat van de huiver tussen dood en leven (een door mysterieuze krachten bewoonde huiver), wat je maar nemen en beleven kunt.
De verbeelding van De blinde fotograaf speelt zich af in het lichtloze. Dat wil zeggen, voor degenen die aan de buitenkant staan, die naar de handikap van het blind-zijn kijken en daaraan hun wispelturige superioriteit ontlenen. De blinde leeft binnen de kring van een naar eigen believen geregeld licht en duister, een duister dat hij tot zwart kan afdempen maar dat hij, in licht, kan verhevigen tot een verzengende moordende witheid.
Het is uniek zoals uiterlijke vorm en diepste inhoud elkander hier volledig dekken. Voor een niet gering deel is dat ook te danken aan het voortreffelijke kamerawerk van Jan de Bont, in wie Ditvoorst een uitermate begripvolle connivence voor zijn onzekerheid en aarzeling heeft gevonden. Blijft Ditvoorst trouw aan deze manier van mensverkenning, dan zal hij zich zeker tot een groot filmer ontwikkelen.
D. Ouwendijk