en mijn voeten zijn koud als glas,
de kaars druipt op mijn hand
en de dokter zegt: ‘'t Is gedaan’,
de priester bidt: ‘Heer, laat hem gaan’,
‘Heer, neem mij in uw ontferming aan’.
Ik denk soms dat kleinkunstenaars (chansonniers, tekstschrijvers) te weinig gedichten lezen. Bijvoorbeeld, een gedicht zoals dit van Karel Van Den Oever, die in 1926 stierf. Er hoeft geen direkt verband te bestaan tussen liedjesteksten en poëzie, maar ongelooflijk veel dichters hebben ongelooflijk uiteenlopende dingen geschreven; het ligt verspreid in honderden bundels en niemand (of zeer weinigen) van de gilde der kleinkunstenaars heeft er ogen voor. Toch hebben poëzie en liedjes veel raakvlakken. De dichter schrijft zijn verzen en hoopt op gelijkgezinden die zijn bundel willen kopen en lezen. De zanger zingt en speurt naar reakties bij hen voor wie hij zingt. Maar de dichter blijft de zanger veelal een proleet vinden en de zanger denkt: wat moet ik met die dunne bundels? En toch.
Toch liggen hun werelden dicht bij elkaar. Natuurlijk: heel weinig gedichten uit de bundels zijn geknipte liedjestekten, al zijn er.
Meestal is dit een vorm-kwestie. Niet zonder reden schrijft C. Buddingh' die voor Het Spectrum ‘Balladen en Refreinen’ verzamelde: ‘Onze oudste balladen zijn alle balladen in de eerste zin van het woord, men kan hier met de nodige beperking van volkskunst spreken: de gedichten werden mondeling overgeleverd, door rondreizende menestreels of “gezellen” gezongen, en in de loop der tijd ondergingen ze nog wel eens veranderingen; verschillende ervan zijn dan ook eerst in later tijd “uit de volksmond” opgetekend. Direct bij deze balladen, die door hun vaak grote literaire waarde - men treft er verschillende van de mooiste Nederlandse verzen onder aan - duidelijk door “dichters” geschreven zijn, sluiten de echte volksliederen aan, die spontaan onder het volk ontstonden naar aanleiding van voor de maker en zijn publiek belangrijke gebeurtenissen - al was dit vaak ook maar locaal’. De bundel begint met ‘Heer Halewijn’, en verder: ‘Het waren twee Conincskinderen’; ‘Ic stont op hoghe berghen’ en ook het merkwaardige gedicht ‘Tjanne’.
‘Ach Tjanne’ zeide hij ‘Tjanne
Waerom en zingde gij niet?’
‘Ach, wat zouder ik gaen zingen,
Binst dry dagen en bender ik niet’.
Tjanne was schaers in d'aerde,
Jan trouwde met een ander lief;
En zij gaf de kinderen slagen;
En zij zeyd: ‘Waerom en zoekt (bedelt) gij niet?’
's Morgens ten negen uren,
Naer het graf van hulder moeder,
En zij bleven daer stille staen.
Zij vielen op hulder knien;
Op 't gebed dat zij daer lazen
Het graf sprong open in drien.
Zij nam het middelste zoontje
En zij ley 't op haren schoot;
En zij nam het jongste zoontje
En zij ley 't aen haer borst bloot.
En zij gaf 't nog eerst te zuygen,
Gelijk al de moeders kuisch;
‘Ach kinders, zeide zij, ‘kinders,
Wat doet uwen vader al t'huys?’
‘Ach moeder,’ zeiden zij ‘moeder,
Mijn honger is wel te groot,
Staet op en gae gij mede,
Wij zullen t'saem vragen ons brood.’
‘Ach kinders,’ zeide zij, ‘kinders,
'k En kan voorwaer niet opstaen,
En mijn lichaam ligt onder d'aerde,
En den geest doet mij hier staen.’
(Dichter onbekend, 16e eeuw).
Wat moet je als kleinkunstenaar met zulke tekst? Afgezien van de vraag of er niet onmiddellijk een boeiend liedje in zit: kan de hele onderstroom van dit gedicht niet enorm inspirerend zijn voor vaak heel andere liedjes? En precies dàt zie ik erg weinig gebeuren: tekstschrijvers die, grasduinend in poëzie, hier en daar een regel lezend en herlezend, tot volkomen nieuwe teksten komen. Het is alsof al de in verzen gestolde emoties van honderden poëten volslagen wereldvreemd blijven voor wie nu met ‘het vak’ bezig is. Is dit niet dom? Is het niet dom te doen alsof er geen poëtisch erfdeel aanwezig is? Wat denk je dat een man als Dario Fo (Mistero Buffo) anders doet dan dat (verre) verleden omspitten, om de glasscherven die ook nù nog blinken over te houden? Ook liedjeszangers, misschien wel vooràl liedjeszangers, blijven met schakels vastzitten aan wat voorbij is. Veel jongeren zijn - lijkt me - een beetje bang om dit toe te geven. ‘Men’ mocht eens denken dat ze niet eigentijds zijn. Ach. Alsof wat ‘eigen is aan deze tijd’ niet mee bepaald werd door wat verleden tijd is.
Jaak Dreesen