Monteverdi-weken in Amsterdam en Den Haag.
Alan Curtis schreef in het journaal van de Nederlandse Opera Stichting nummer 4 van het seizoen '73-'74: ‘D'Indy, Krenek, Malipero, Respigh, Orff, Dallapiccola, Berló... een verbazingwekkend aantal komponisten heeft allemaal, ieder op zijn manier, getracht de werken van Claudio Monteverdi te “moderniseren”, een komponist, die zelf de schepper van de moderne muziek’ genoemd werd. Is het niet hoog tijd om het reeds verouderde pak van deze arrangeurs maar eens uit te trekken en Monteverdi te vergunnen als zichzelf te verschijnen? Zouden wij onszelf ook niet eens kunnen ontdoen van al die pseudo-moderne opschik van het uitgebreid uitgeschreven continuo voor moderne harpen, gitaren, luiten en cembali d'amore ad infinitum, die sommige recente produkties ‘verfraaien’? Zo niet, dan zal zoals Stanley Sadie kort geleden in de London Times schreef ‘een generatie opgroeien die van Monteverdi denkt dat hij in zijn opbouw door Strauss beïnvloed werd, in zijn harmonieën door Massenet en door Percy Grainger in zijn continuo-partijen.’ Maar in Nederland is er tenminste een goede kans dat er een generatie opgroeit, die Monteverdi kent, zoals hij was... en die daarom des te meer van zijn muziek houdt.’
Dit verhaal nu vormde het credo van de Monteverdi-weken door de Nederlandse Opera Stichting georganiseerd in Amsterdam en Den Haag (afgezien van een enkele ‘verdwaalde’ voorstelling van de Orfeo in Rotterdam en Nijmegen) in de periode van 4 tot 20 januari. Niet meer en niet minder: historische rekonstrukties van werken als genoemde eerste opera (opvoering in Mantua 1607), fragment Ariana, evenals II ballo dell'ingrate uit 1608, Vespro della Beata Vergine (publikatie 1610), II combattimento di Tancredi e Clorinda dat in 1624 in Venetië werd opgevoerd en zijn laatste grote opera L'Incoronazione di Poppea (Venetië 1642). Dan was er nog een avond gewijd aan de madrigalenproduktie met voorbeelden uit het 4e boek (1603), het 6e (1614), het 7e (1619), de Scherzi Musicali (1632), het 8e boek (1638) en het 9e (posthume publikatie uit 1651).
Inderdaad minder overdadig gepresenteerd dan in de bekende visie met veel ruisende harpen en cembali van Raymond Leppard, want hij was het waarop Curtis doelde. Voor Leppard zijn al die oude instrumenten curlosa, zonder aktuele betekenis. Hij vindt ze ‘primitief’. Maar Nikolaus Harnoncourt (Concentus Musicus) en Gustav Leonhardt (Leonhardt Consort) wisten aan te tonen dat hij volstrekt ongelijk heeft: de oude instrumenten bieden eenvoudigweg méér. Afgezien van het authentieke klankkarakter: de balans waar iedereen mee worstelt, is dan opeens verdwenen, niemand hoeft zich te forceren, de timbres doen ook funktioneler aan, de plastiek is overtuigender. Wel raken instrumenten als de harp (Edward Witsenburg) gauw verstemd bij al die lange monologen en natuurlijk zijn sommige instrumenten moeilijk te ‘overmeesteren’, de cornetti bijvoorbeeld. Meesterlijke soli blies echter Don Smithers.
Concentus Musicus, nog aangevuld met de blokfluitisten Kees Boeke en Walter van Hauwe van het Quadro Hotteterre trad aan voor de Orfeo en de Maria Vespers. Dat de zangers nog niet het peil van hun instrumentale kollegae hebben bereikt, werd wel duidelijk. Daarop maakte de genoemde madrigalen-avond onder leiding van Leonhardt een