Ons Erfdeel. Jaargang 17
(1974)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdDe speelbaarheid van Nederlandstalig toneel.De toneelstukken van Nederlandstalige origine die op het ogenblik regelmatig gespeeld worden, zijn op de vingers van één hand te tellen. En bij die weinige drama's bevinden zich dan haast geen stukken uit onze literaire geschiedenis. Als een eerste oorzaak van deze malaise wordt vaak genoemd, dat de Nederlandstalige dramatiek de toets der kritiek met het buitenland niet kan doorstaan. De waardering die ons toneel in het buitenland moet ondervinden, is dan de maatstaf voor de waarde ervan. Verholen vinden we deze waardemeter bij Dr. Brandt Corstius in zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur als hij b.v. spreekt over de toneelschrijvers in Nederland in de periode tussen de beide wereldoorlogen. Hij vermeldt dan, dat er in die periode geen enkele schrijver is opgestaan die kon wedijveren met de Europese toneelschrijversGa naar eind(1). De waarde van Herman Heijermans wordt vaak ekstra onder- | |
[pagina 126]
| |
streept door erop te wijzen, dat hij een van de weinige toneelschrijvers is geweest van zijn tijd, wiens werk ook in het buitenland met sukses werd gespeeld. Deze nadruk op het buitenland zou wel eens kunnen bewijzen, dat de geringe belangstelling voor eigentalige dramatiek voortkomt uit een gevoel van minderwaardigheid t.a.v. de positie die onze taal in Europa inneemt. Als het buitenland onze schrijvers een opvoering waardig keurt, dán pas wordt hun waarde voor de Nederlandse literatuur erkend. De omgekeerde volgorde dus. Maar Heijermans' mystifikatie met Ahasverus en Jelakowitch in 1893 kan ook nu nog tot nadenken stemmen. In de NRC van 18 januari 1973 stond een artikel van John Müller ‘Ons toneel wel degelijk van topniveau’. Het bewijs van deze stelling wordt dan geleverd door de regisseur Hemmo B. Drexhage, die zich geheel inzet voor opvoeringen van Nederlands toneel in het buitenland. Een alleszins loffelijk streven, maar we herkennen toch de ondertoon: het buitenland moet onze topklasse bewijzen, anders geloven we daar niet in. Waarschijnlijk bedoelt men de waardering op basis van vergelijking met buitenlandse belangstelling voor Nederlandstalige dramatiek niet ekspliciet. Op zichzelf genomen zou dit toch een verkeerd uitgangspunt zijn, nog niet eens gelet op de problemen die rijzen rond de waardering van onze taal in de wereld. Want deze zijn niet beperkt tot onze dramatiek alleen. Hoe vaak zien we juist de door onze literaire kritiek minder gewaardeerde romanschrijvers wél vertaald, terwijl auteurs die veel hoger in waardeoordeel staan genoteerd niet of haast niet voor vertaling in aanmerking komen. Een andere waardemeter van ons toneel wordt aangelegd, als er gesproken wordt over het aantal opvoeringen. Af en toe maken onze literaire handboeken opmerkingen over opvoeringen in de tijd van de auteurs en/of opvoeringen in de twintigste eeuw. Dan wordt dus lichtelijk gesuggereerd, dat het betreffende stuk enige waarde heeft en de moeite waard is opgevoerd te worden, want het werd of wordt zoveel keer opgevoerd. Het kassukses wordt dan waardemeter. Ieder zal het erover eens zijn, dat sukses een wankele basis voor de waardebepaling is. Geheel andere faktoren, die niets met dramatiek te maken hebben kunnen het aantal opvoeringen beperken. Denk aan de moeilijkheden van godsdienstige aard rond Vondels Lucifer, waardoor het stuk snel teruggenomen moest worden. En o.a. technische moeilijkheden bij de uitvoering deden Uitkomst van Heijermans mislukken, om maar eens een paar uiteenlopende faktoren te noemen. Het behoort weliswaar niet tot de aard van een handboek over literatuur om over de opvoeringen te spreken, maar het behoeft ons ook weer niet te verwonderen, dat die er af en toe bijgehaald worden: een drama moet opgevoerd worden, wil het komen tot verwezenlijking van zijn aard. Het begrip ‘leesdrama’ is een contradictio in terminis, al moeten we dan wel bijna uitsluitend lezend kennis nemen van de Nederlandstalige dramatiek. En zo komen we tot een derde waarderingsmeter: Wat zeggen onze literaire handboeken van een bepaald stuk, niet gezien het sukses in het buitenland, noch gelet op de belangstelling die het in eigen taalgebied mocht ontvangen, maar de literaire kwaliteiten beschouwd in verband met de speelbaarheid. Knuvelder brengt in zijn Handboek de speelbaarheid slechts sporadisch ter sprake. Welke waarde hij aan dit begrip hecht, wordt niet geheel duidelijk. Als hij zegt: (handelend over Schürmann, Fabricius, Schuil e.a.) - Vele anderen schreven goed speelbare stukken, waarbij echter vaak de speelbaarheid de grootste, zoal niet de enige verdienste der stukken is -Ga naar eind(2), dan ligt speelbaarheid geheel op het toneeltechnische vlak. De verhouding literaire kwaliteitenspeelbaarheid komt verder niet ter sprake (en behoeft dat vanzelfsprekend ook niet: we gaan alleen oppervlakkig na, wat een handboek toevallig over dit begrip opmerkt). Toch kan de literaire waarde van een stuk wel in verband gebracht worden met de speelbaarheid ervan. Een interessant aspekt van dit probleem stelt prof. W.A.P. Smit aan de orde in zijn - Woord Vooraf -, Van Pascha tot Noah, deel IIGa naar eind(3). Wie meent in de studie van Smit konklusies te vinden t.a.v. de speelbaarheid van Vondels toneelwerk, zal teleurgesteld worden. Smit heeft een ander doel, nl. het aantonen van de kontinuïteit in het gehele oeuvre van Vondel naar struktuur en grondmotief. Daar staat de speelbaarheid buiten. Tenzij... er een regisseur gevonden zou worden, die opnieuw belangstelling aan de dag zou leggen voor een drama van Vondel. In dat geval heeft de regisseur de literatuur historikus nodig, omdat zijn eerste uitgangspunt altijd het drama van Vondel behoort te zijn, zoals het wezenlijk is. En daarna kan de aanpasbaarheid van het stuk worden nagegaan aan de toneelpraktijk van van- | |
[pagina 127]
| |
daag, zonder dat daarbij aan Vondel op wezenlijke punten geweld wordt aangedaan. Prof. Smit spreekt dan nog de wens uit, dat zijn studie aanleiding zou vormen, om de speelbaarheid van Vondels drama's in onze tijd nader te onderzoeken. Tot op heden bleef het bij een opvoering van ‘Adonias’ door zijn studenten. Dit valt te betreuren, want juist uit zijn driedelige studie zou kunnen blijken, dat ook andere drama's van Vondel belangstelling verdienen en men niet alleen op de Gijsbrecht moet blijven staren. Het zou fout zijn uit professor Smits opmerking de konklusie te trekken, dat wij bij de literatuurhistorici verder geen heul voor bewijzen t.a.v. de speelbaarheid moeten zoeken. Het hangt er maar van af, welk aspekt door de onderzoeker aan de orde wordt gesteld. Als Knuvelder ‘De heks van Haarlem’ bespreekt, zegt hij: - ‘Van Eeden heeft het konflikt uitgebeeld in taferelen uit het bonte, kleurige leven van de zeventiende-eeuwse Haarlemmers met een goed gevoel voor spanning en bewogenheid’Ga naar eind(4). Een dergelijke opmerking raakt niet alleen de literaire kwaliteit, maar kan ook op de speelbaarheid slaan. Dramatiek die vanuit literair oogpunt waardevol geacht wordt, kan niet geheel en al onspeelbaar zijn, of onspeelbaar zijn geweest. Een uitvoeriger voorbeeld van de verhouding literaire kwaliteitspeelbaarheid levert het artikel van prof. G.A. van EsGa naar eind(5). Hij bespreekt de dramatische kwaliteiten van De Wiskunstenaars van Pieter Langendijk. De beoordeling van deze hoedanigheden was altijd nog al negatief. In zijn artikel toont Van Es o.a. aan, dat dit blijspel wel degelijk komische waarde bezit. En wie zich daarover uitlaat, doet zeer zeker een uitspraak over de speelbaarheid. Ook met dergelijke artikelen en studies zouden de regisseurs van onze gezelschappen hun winst kunnen doen. Enige studie van hetgeen de Nederlandstalige dramatiek heeft voortgebracht, zou ongetwijfeld de belangstelling voor dramatische verwezenlijking met zich meebrengen. Verkade en Royaards wachten op navolging, met volledige eigentijdse aanpak en inbreng. Het blijft een onverteerbare zaak, dat er van een goed uitgebalanceerd en voorbereid toneelprogramma gekozen uit de eigen dramatiek geen sprake is. Het begin zou misschien kunnen liggen in gesubsidieerd toneel voor onze middelbare scholen. De schoolkoncerten staan er wat aanpak en uitvoering betreft heel wat beter voor, dan toneelvoorstellingen. Het subsidiebeleid in België en Nederland zou op deze wensen meer afgestemd moeten zijn. Dit is een vrome wens, maar ook vrome wensen mogen af en toe herhaald worden. Want dat de Nederlandstalige dramatiek zelf geheel en al de oorzaak ervan zou zijn, dat er van realisering op het toneel zo weinig terecht komt, dat zij de moeite niet loont ingestudeerd en bekeken te worden, is vooralsnog niet wetenschappelijk vastgesteld. Piet van Damme |
|