kelijk kwaad of als een amateuristisch manusje-van-alles dat de grote artiesten aan een voorwendsel helpt. In overgrote doorsnee valt de al-dan-niet debuterende Nederlandse schrijver-van-eigen-bodem plat op zijn neus; de dagpers heeft er wat vlugge requiems voor in portefeuille, het kreng wordt met veel liefde toegedekt en de aandacht kan worden gekoncentreerd op de volgende mislukking, terwijl ondertussen de roep naar het eigen Nederlandse stuk door kan gaan.
Stroman heeft in zijn kritische karrière zelf ook een aantal auteurs beminnelijk of verontwaardigd naar huis verwezen. Zijn boek is niet een poging tot zelfverdediging, waarin hij zijn onverbiddelijke kriteria zou uiteenzetten en zijn onaantastbare gelijk keurig zou uitspellen. Stroman is veeleer op zijn periodieke kater teruggekomen en tracht omstandig uit te zoeken welke de blijkbaar logische omstandigheden zijn die zovele pogingen doen stranden. Waarom kent Nederland niet de vaste traditie van een gevestigd toneelschrijverschap? Waarom eindigen de meeste debuutstukken op een openbare eksekutie? Waarom bestaat er zo weinig animo onder akteurs en gezelschappen om een voortdurende waakzaamheid over het eigen Nederlandse stuk te organiseren? Waarom valt de kwaliteit van de doorsnee-Nederlandse auteur zo sterk uit de toon, als je hem met de toch niet weinige kollega's uit de overige literaire sektoren vergelijkt? Deze konstanten vormen de achtergrond van Stromans bezorgde strooptocht door de ontwikkeling van het Nederlandse teater.
De nadruk dient te vallen op het begrip: teater. Stroman wikt zijn woorden erg zorgvuldig maar gaat tenslotte niet opzij voor de stoere affirmatie van een historisch bewustzijn. Het gaat hem nergens om dramaturgische wenken, vlugge wetertjes die even het technische vermogen van de goedbedoelende avondschrijvers zouden bijsleutelen. De predikantentoon is bij Stroman volstrekt afwezig; de betweterige kritikus blijft in dit boek netjes afwezig. Stroman wil bewijzen dat de onbeduidendheid van de Nederlandse dramatiek een struktureel probleem van het Nederlandse teater is, dat dit geen zaak van de aktuele konjunktuur mag worden genoemd maar een blijvende beperking is uit een eeuwenlange zieke relatie tussen auteur en teater.
Deze stelling mag akademisch lijken, ze is het niet, omdat ze het niet wil zijn. Het is Stroman op elk ogenblik begonnen om wat de situatie nu is en wat ze niet langer zou mogen blijven. Historiciteit kan verhelderend werken, maar ze is niet om de weemoedige blik over de schouders bedoeld, wel om de eventuele konklusies die een herhaling of bestendiging van deze on-toestand zouden kunnen voorkomen. Daarom is het boek geen volledige verkenning van de oudtijdse relaties tussen auteur, tekst en teater, maar enkel een symptomatische, een waarin precies die gegevens sterk beklemtoond en uitgewerkt raken die de principiële opstelling hebben bepaald en tot vandaag zijn blijven bepalen. Om er iets aan te doen. Uit de syntese naar de prognose, uit de kluwen naar de draad. De breuk zoeken te helen.
Terecht heeft Stroman het aandeel van het Rederijkerstoneel breed uitgemeten. Niet omdat hij zovele heerlijke details vol weemoed over deze tijd kan debiteren. Wat hij beklemtoont, heeft te maken met de vitale potentie van een teater. Het is gedragen door een gedeelde idee, het wordt gemaakt door een kollektieve gemeenschap, het steunt op opvattingen en inhouden die tot de direkte aktualiteit van een groep behoren, het loopt niet vrij-estetisch om de dingen heen maar richt ze raak en rijp op de maatschappelijke mikpunten van de tijd. Het is rauw, het is ongegeneerd, het is persoonlijk, het leeft. Het wordt vooral gemaakt uit een bewust en doelmatig bij elkaar leggen van de diverse bekwaamheden binnen de groep: een verstaanbare taal, een duidelijke toespeling, een begrijpelijke gebarenkode. Literairhistorisch mogen we dan enkele toevallige namen om hun schrijfkundig aandeel in dit proces hebben afgezonderd, deze desolidarisering is een verminking van de oorspronkelijke teatrale kollektiviteit. Het nonkonformistische doen van de Rederijkers in hun voorbereiding van de teaterprestaties is een laatste afstraling van een gemeenschappelijk willen. Als de religieuze en maatschappelijke ontwikkeling dit samen-één-proces gaan aantasten, zal ook het Nederlandse teater als potentieel grondig gewijzigd worden. Stroman heeft meteen aangetoond dat het ooit mogelijk is geweest: auteur en eksekutanten als noodzakelijke schakels in één ondeelbare keten. Hij zal er, wat vertederd in het verre perspektief en wat melodramatisch als hij deze bevindingen naar het onmiddellijke nu wil verleggen, een nog steeds na te volgen type in zien waaraan het Nederlandse teater zich ook vandaag nog kan spiegelen.
De volgende periode echter wordt gekenmerkt door het Kalvinisme in Nederland. Dat is het bekend klichee en Stroman zou