nen de teorie bevestigen, dat men hier werkelijk met een editio princeps te doen heeft. Daarenboven is het volstrekt niet bewezen, ja zelfs zeer twijfelachtig dat de ontwerpen en de patronen voor die suite in opdracht van de Poolse vorst werden geschilderd, zoals de auteur beweert.
M. Hennel-Bernasikowa wijdt een omvangrijk kapittel aan de bekoorlijke verdures met dieren en planten, waarvan 44 stuks aanwezig zijn in de Wawelburcht. Zij verdeelt die tapijten in drie hoofdgroepen, die onderling verschillen door hun afmetingen en formaten. Die kunstwerken zijn nauw verwant met zeven tapijten - niet zes zoals de auteur schrijft - van de familie Borromeo in het kasteel op Isola Bella nabij Milaan, zonder er evenwel replieken van te zijn.
De auteur blijft lang stilstaan bij de evolutie van de landschapschilderkunst in de Nederlanden. Niet het zelfstandig landschap van Joachim Patenir, noch het kosmisch landschap van Pieter Breughe! maar wel het maniëristisch landschap, waarvan de eerste kenmerken te zien zijn in het werk van de Antwerpse plaatsnijders Matthias en Hiëronymus Cock, zou volgens haar te vergelijken zijn met het landschap op de verdures te Krakau. Vervolgens poogt zij aan te tonen dat de kartonschilder zijn inspiratie voor het weelderig dierenrijk, een hoofdelement in die tapijten, zou hebben gezocht in de literatuur uit onze streken en in verscheidene Italiaanse voorbeelden van artistieke aard. Zij is de mening toegedaan, dat die kartonschilder dient te worden gezocht in de kring van de Antwerpse kunstenaars. Zijn identiteit kon evenwel nog niet worden achterhaald. De tapijten zelf zouden zijn geweven tussen 1554 en 1568. In dat laatste jaar immers verliet Jan van Tieghem, wiens monogram voorkomt in de boorden van die verdures, de Zuidnederlandse hoofdstad omwille van zijn geloofsovertuiging. Tenslotte wordt een poging gedaan om de inhoud en de zinnebeeldige betekenis van die kunstwerken nader te verklaren en wordt de nadruk gelegd op de grote belangstelling van de tijdgenoten voor de natuur zoals duidelijk blijkt uit die wandtapijten. Het valt nochtans te betreuren dat de auteur geen klaar en overzichtelijk plan heeft gevolgd in haar interessante studie, waardoor ze soms in herhalingen valt en de leesbaarheid van haar opstel wordt bemoeilijkt.
In een volgend hoofdstuk handelt M. Piwocka over de groteskentapijten, die naargelang hun centrale versiering en hun boorddekoratie in twee groepen worden ingedeeld: enerzijds de stukken om onder de vensters of op banken en zetels aangebracht te worden, en anderzijds de tapijten met het monogram van Sigismund-August nl. SA en de deurvoorhangsels met wapenschilden.
De auteur poogt een bepaling te geven van wat grotesken zijn en hun oorsprong en hun bijval te verklaren. Haar aandacht gaat dan naar de groteske versieringen in de boorden van de Waweltapijten en vervolgens naar de stukken waarvan het centrale motief eveneens grotesken uitbeeldt. In sommige gevallen waagt ze het zelfs een bepaalde voorstelling nader te verklaren. Doch tot op heden was het ook voor haar onmogelijk die kunstwerken nauwkeurig te dateren en de ontwerpen ervoor aan een bepaald meester toe te schrijven. Met sommige beweringen kunnen we moeilijk akkoord gaan, o.m. wanneer wordt geschreven dat tot op het einde van de achttiende eeuw replieken van groteskentapijten werden geweven (p. 358). Daarenboven kan het legwerk met het wapen van Korczak en de wandbekledingen met de Wapens van Polen en Litouwen en met de zinnebeeldige figuren moeilijk als groteskentapijten worden beschouwd.
Op pagina 377 vangt dan de bijdrage aan van S. Schneebalg-Perelman met als titel: De Vlaamse wandtapijten en het groot getuigenis van de Wawelburcht. Zij meende er goed aan te doen hier een historiek te beginnen schrijven van de legwerkkunst. Na zeer uitvoerig te hebben gehandeld over de techniek van het weven, bespreekt ze de verschillende centra alwaar eertijds tapijten werden geweven en legt ze hierbij het aksent op de voorrang van de Brusselse ateliers. Op nauwelijks vier bladzijden worden dan de bestellingen van wandtapijten door de Poolse vorst Sigismund-Augustus besproken. Over de eventuele rol die kooplieden-tapissiers hierbij hebben gespeeld, wordt weinig of niets gezegd. Aan de hand van de merktekens, die voorkomen in de boorden van de tapijten, tracht de auteur dan te achterhalen wie de verschillende reeksen heeft vervaardigd. Het is duidelijk, dat niet iedereen met haar interpretaties zal akkoord gaan, maar hierover kan nu niet worden uitgewijd.
Tot besluit beklemtoont de auteur het belang van de verzameling wandtapijten in de Wawelburcht te Krakau die er in de meest gunstige omstandigheden kan worden bewonderd door het groot publiek en door de spe-