Ons Erfdeel. Jaargang 17
(1974)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
internationale impulsen
| |
[pagina 76]
| |
Charles Péguy.
goed gekend en werd het druk besproken. Wij hadden dit werk vooral leren kennen door een aantal nummers van de Cahiers de la Quinzaine die ons door tussenkomst van vrienden waren bezorgd’Ga naar eind(2). Die informatie stemt overeen met wat Hendrik Elias schrijft over de Franse schrijvers die in de studentenkring, de Vlaamsche Bond, van het Koninklijk Atheneum te Antwerpen, waar René Victor ‘boekbewaarder’ was, de voorkeur genotenGa naar eind(3). Wat Nederland betreft beschikken we over nog minder gegevens. Dr. R. Wiarda, een van de vroegste Péguy-bewonderaars in Nederland, schrijft dat de Amsterdamse romanist K.R. Gallas en de oogarts L. Wolff de Cahiers lazen. Péguy is er vooral bekend geraakt na zijn dood op het slagveld aan de Marne in 1914, in het biezonder met zijn gedicht, Heureux ceux qui sont morts pour une terre charnelle uit EveGa naar eind(4). Dan is er nog de naam van een zekere heer Van Hall uit Amsterdam, die vermeld staat in een lijst van abonnees en anderen die met Péguy korrespondeerdenGa naar eind(5). Voor een bredere uitstraling van het werk van de Franse dichter zal men moeten wachten tot in 1916, toen het eerste deel van de OEuvres complètes met de bekende inleiding van Millerand, verscheen. De eerste belangrijke boeken over Péguy komen ook pas ruim tien jaar na zijn dood op de markt. Het begint met het bewonderende getuigenis van de gebroeders Tharaud, Notre cher Péguy (1925), gevolgd door het boek van Péguy's zoon Marcel, La Vocation de Péguy (1926) en van Théo Quoniam, La Sainteté de Péguy (1929). De eigenlijke doorbraak komt met de essays van Emmanuel Mounier en Georges Izard, die samen met een studie van Marcel Péguy gebundeld werden onder de titel, La Pensée de Charles Péguy (1931). In dat verband is het merkwaardig te kunnen vaststellen dat de Vlaamse dichter Jan Van Nijlen het eerste diepzinnige boek over Péguy geschreven heeft: het verscheen bij A.W. Sijthoff te Leiden in 1919, in de Bibliotheek van Franse letterkunde, die onder leiding stond van de Nederlandse romanist P. Valkhoff. In diezelfde reeks publiceerde hij ook een boek over Maurice Barrès. In 1917 schreef hij reeds een opstel over de dichter van Eve voor Groot-Nederland (dl. 2, p. 415-426). Kort na 1914 moet Van Nijlen, die toen in Nederland verbleef, ook het lange gedicht over Péguy gemaakt hebben dat in de bundel Het aangezicht der aarde, met gedichten uit de periode 1912-1923, opgenomen werd. Ook een andere Vlaamse dichter, Paul van Ostaijen, herdacht Péguy en vergeleek hem met Alain-Fournier die in | |
[pagina 77]
| |
Paul van Ostaijen.
diezelfde maand september van 1914 het leven liet op het slagveld. Het stuk verscheen in De Vlaamsche Gazet van 28 november 1914. We lezen er: ‘Péguy wenste de oorlog, de oorlog heeft het leven van Péguy genomen; Alain-Fournier wenste de oorlog niet en toch heeft de oorlog hem weggemaaid’Ga naar eind(6). | |
Péguy: een groot katoliek.In Péguy vond Van Ostaijen de belichaming van het Franse katolicisme, dat hem blijkbaar goed beviel: ‘Frankrijk was het verlangen van zijn ontwakend urbaniteitsgevoel. Het katholicisme zoals het in Frankrijk was lag hem god-weet-hoe-diep aan het hart. Het was in onze eeuw het enig mogelijke katholicisme. Péguy was een groot katholiek’Ga naar eind(7). In die richting lopen ook de getuigenissen van uitgesproken katolieke schrijvers als Anton van Duinkerken en de bekeerling Pieter van der Meer de Walcheren; zij situeren Péguy in het gezelschap van de grote katolieke auteurs Léon Bloy, Paul Claudel, Georges Bernanos e.a., die de sterke stroming van de katolieke roman in Europa met hun kristelijke maatschappijkritiek inspireerden. Van de hier geciteerde schrijvers was Bloy voor het Nederlandse taalgebied de belangrijksteGa naar eind(8). Wij hoeven hier niet te zinspelen op de brede teologische achtergrond van de kristelijke hernieuwing uit de dertiger jaren. Voor vele Nederlandse jongeren was de sterk Frans gerichte Van der Meer de Walcheren een spilfiguur. Zijn getuigenissen, onder meer zijn Dagboek, hadden een grote weerklank. Vergeleken met de invloed van Bloy, was die van Péguy echter zeer klein. Toch zien we hoe de Vlaamse katolieke nationalist Joris Van Severen in 1922 in zijn tijdschrift Ter Waarheid een stuk van Van der Meer de Walcheren over Péguy uit De Nieuwe Eeuw overneemtGa naar eind(9). Het wordt gevolgd door Prière pour nous autres charnels, het bekende fragment uit Eve, dat begint met Heureux ceux qui sont morts pour la terre charnelle, en door een lange passage uit A nos amis, à nos abonnés uit de Cahiers de la Quinzaine (20 juni 1909). De tekst van Pieter van der Meer de Walcheren is, niettegenstaande het gemaakte voorbehoud, een zuivere verheerlijking van Péguy's katolicisme, dat strak verbonden wordt met het nationalisme: ‘Frankrijk en kristendom zijn voor hem twee onafscheidelijke begrippen geworden’ (p. 177). De hoofdbrok is gewijd aan Péguy's bekentenis dat hij katoliek geworden is, maar een zonderling katoliek: ‘En hoe vreemd het ook schijne, Péguy die niet communiceerde, die niet biechtte, die zijn zondagsplicht verzuimde, is één der voor- | |
[pagina 78]
| |
Pieter van der Meer de Walcheren.
naamste opwekkers geweest van de wederopleving van het geloof, van het katholicisme, onder de jonge Franse generatie van intellectuelen en schrijvers, die nù, nà de oorlog, de sterke dragers zijn van de rijke Franse katholieke kultuur’ (p. 178). De aangehaalde teksten van Péguy zelf zijn tekenend voor de naoorlogse sfeer: het zijn diepe beschouwingen over de dood van hen die sterven voor het vaderland. Vooral het lyrische prozafragment over de grootsheid van het massale oorlogsgeweld, die voorafgegaan wordt door het diepe gejammer van Péguy over de historische mislukking van zijn leven, moet een onuitwisbare indruk gemaakt hebben op Van Severen, die nog vol was van de herinneringen aan het IJzerfront. We zullen ook zien dat Urbain Van de Voorde in een van zijn kritieken naar de poëzietekst uit Ter Waarheid verwijst, wanneer hij spreekt van ‘de duizelende lyrische hoogte’ van het ‘prachtige Prière pour nous autres charnels’. In zijn dagboeken spreekt Pieter van der Meer de Walcheren zelden over Péguy. Wel kende hij het boek van Emmanuel Mounier en Georges Izard over de Franse dichter en was hij ook op de hoogte van de bedrijvigheden van Marcel, Péguy's zoon, die er zelfs toe overgegaan was de Cahiers van zijn vader voort te zetten. Bovendien verspreidde Marcel Péguy zeer eenzijdige interpretaties van het werk van zijn vader door diens kristendom voor te stellen als een racistische leerGa naar eind(10). Van der Meer neemt in dat opzicht duidelijk afstand van deze ‘verwarde’ figuurGa naar eind(11). Een ander interessant getuigenis komt van Anton van Duinkerken die in zijn Brabantse herinneringen schrijft dat zijn leraar Mgr. Frencken hem al in 1916 op het seminarie Péguy, Claudel en Francis Jammes leerde kennen. Die dichters kondigden een tijd aan, zo gaat Van Duinkerken verder, ‘waarin het kristelijk geloof, zolang verdrongen van de toppen der kultuur, zijn bezielende taak weer zou gaan vervullen’Ga naar eind(12). Een uitloper van die opvatting vinden we ook terug in de artikelen die de jezuïet G. van Gestel in 1938 publiceerde in Boekenschouw, een tijdschrift waarvan Pater J. van Heugten hoofdredakteur was. In 1939 verschenen ze als brosjure uitgegeven in het Geert Groote Genootschap. In 1948 kwam er een tweede druk. De motivering van dit boekje over Péguy is duidelijk: het gaat erom ‘de plaats te bepalen, die Péguy bezit in het Katholieke Réveil, dat zich moeizaam in het huidige Franse geestesleven aan 't voltrekken is’Ga naar eind(13). Péguy fungeert als geestelijke gids in de chaos van de moderne wereld. Tenslotte dient nog even de aandacht te | |
[pagina 79]
| |
Anton van Duinkerken.
worden gevestigd op de verspreiding van de religieuze teksten van Péguy, vooral van de Prières. Talrijke uittreksels uit Le Mystère de la Charité de Jeanne d'Arc, bij voorbeeld Het Lijden in de vertaling van Jan Van der Putten, de vertaling door Jan Boon van Henry Barraud's bewerking tot oratorio van Le Mystère des Saints Innocents, voeden nog steeds de Nederlandse vroomheid. Uit een onderzoek naar de uitleningen van Péguy's werken in de kloosterbiblioteek van Abdij Keizersberg te Leuven, blijkt dat de bundel Prières 12 keer uitgeleend werd, een bloemlezing met gedichten uit 1927 kreeg het cijfer 19, de uitgave Notre Dame verliet 10 keer de rekken. De meer teoretische geschriften van Péguy worden haast niet uitgeleend. Ook de jongste jaren kan men in tijdschriften van kloosters of katolieke verenigingen beknopte levensschetsen of korte fragmenten van Péguy lezenGa naar eind(14). Dat Péguy niet dood is in het Nederlandse geestesleven blijkt nog uit het feit dat het in Amsterdam uitgegeven en wijd verspreide geïllustreerde damesblad voor zijn kerstwens 1973 een tekst koos uit Le Porche du Mystère de la deuxième vertuGa naar eind(15). | |
Péguy en de Vlaamse nationalisten.Hoe staat het met het nationalisme van Péguy in Vlaanderen? Is het revolutionaire patriotisme van de Franse dichter tijdens en onmiddellijk na W.O. I doorgedrongen in de kringen van de Vlaamse katolieke nationalisten? Behalve bij Joris van Severen, was Péguy er vrijwel onbekend gebleven. Wies Moens schrijft me dat hij Péguy slechts later leerde kennen uit één werk, Le Mystère de la Charité de Jeanne d'Arc, in de N.R.F.-uitgave van 1921. Maar zijn eerste dichtbundels waren toen reeds verschenen. Hij hield niet van de ‘vele, soms lange herhalingen in Péguy's Mystère’Ga naar eind(16): ‘de “stijl” in zijn geheel was niet naar mijn zin’, vervolgt hij, ‘Ik had als kind, thuis, de indruk ondergaan van àndere werkzaamheden dan die van het “rempailler des chaises”’. Dat stoelen vlechten, waarmee Péguy's moeder aan de kost kwam, wordt nogal eens aangehaald om de herhalingen in de stijl van de dichter uit te leggen. Erg gegrond is die uitleg niet. Péguy's herhalingen vielen ook niet in de smaak van sommige literaire redakteurs van L'Action Française, zij zagen hierin een tekort aan geestelijke beheersing en koncentratie. De schrijver van Le Mystère de la Charité de Jeanne d'Arc schoot op dat punt tekort aan klassieke klaarheid en orde. Orde was immers het grote slagwoord van de Franse nationalistische intellektuelen, | |
[pagina 80]
| |
Joris van Severen.
vooral van Charles MaurrasGa naar eind(17). We weten wel hoezeer Van Severen met dit woord schermde. Hoofdzaak is dat Péguy's nationalisme, dat tegelijkertijd ook een internationalisme is en op een sociale grondslag steunt, in de ultra-katolieke Vlaams-nationalistische middens niet erg aansloeg. Dat schrijft altans Dirk Vansina in zijn biografie van Cyriel Verschaeve: ‘Verschaeve heeft weinig interesse betoond voor de drang naar sociale rechtvaardigheid die de doorbraak van socialisme en communisme voor gevolg had. Wanneer wij een vergelijking maken tussen de houding die Verschaeve tegenover de sociale strevingen aannam en de houding van zijn beroemde tijdgenoten en onmiddellijke voorgangers bij de Franse katholieken en de Russische orthodoxen, valt zijn afzijdigheid tegenover het hoofdprobleem van onze tijd geweldig op. Hoe ver staat hij af van Péguy (maar Péguy kwam van links) die “les cités charnelles” huldigt als een proefneming en een aanvang van de Stede Gods’Ga naar eind(18). In deze zin stond Verschaeve, hoe bewonderend ook, fundamenteel afkerig tegenover Henriëtte Roland Holst, omdat zij niet dacht volgens de lijn van het Evangelie. Hij vond haar goddeloos. Anderzijds zijn er andere Vlaamse katolieke nationalisten, als Dirk Vansina en vooral Joris Van Severen, die Charles Péguy wel als een baanbreker zien van een katoliek politiek en kultureel renouveau. Zij hadden hem leren lezen aan het IJzerfront, samen met Léon Bloy, Ernest Psichari, Paul Claudel, Henri Ghéon e.a. In die literaire renaissance zagen ze een uitweg uit het liberale kapitalisme en uit het kommunisme dat voor hen niet aanvaardbaar was wegens het materialisme en het ateisme die er aan de grondslag van lagen. Dirk Vansina schrijft in dat verband dat het overwegend katolieke Vlaanderen, ook in Europa, een voorname rol kan spelen in het bewerken van de gedroomde hernieuwing: ‘Zo ging ik dromen van een bundeling van al de Vlaamse katolieke krachten om hen, op Europees plan, in het katoliek renouveau in te schakelen, waarvan ik alle heil verwachtte. Het kwam er op aan het katolicisme opnieuw kultuurscheppend te maken, zodanig dat het bekwaam werd om de tijdstroom op beslissende wijze te beïnvloeden. Daar Vlaanderen nog homogeen katholiek was gebleven, meende ik dat het geroepen was om een der voornaamste kernen in West-Europa te vormen van waaruit een hernieuwing kon uitgaan’Ga naar eind(19). Die gedachten sluiten nauw aan bij de reeds geciteerde opvattingen van Anton van Duinkerken. Een katolieke samenwerking met Nederland lag in diezelfde lijn. | |
[pagina 81]
| |
Dirk Vansina.
De visie van Dirk Vansina en ook van Joris Van Severen vertegenwoordigt een eveneens in Frankrijk sterk levende strekking om Péguy bij het katolicisme in te lijven. Hoe zag Van Severen nu de Franse dichter? De leider van het Verdinaso was, zoals bekend, zowel wat betreft zijn politieke als literaire opvattingen, sterk Frans gericht. Hij is een vurig lezer van Léon Bloy en vergast het gezelschap dat zich tijdens de oorlogsjaren rond juffrouw Belpaire schaart in De Panne, op schrikwekkende citaten uit het scheldproza van deze vurige Franse schrijver.
Terwijl Wies Moens voor de sociale onderbouw van zijn nationalisme veeleer te rade gaat bij Nederlandse, Duitse en Oostenrijkse sociologen en vooral bij de Duitse jezuïet Pesch, grondlegger van het kristelijke solidarisme, zoekt Van Severen hiervoor zijn voedsel bij de teoretici van de Action Française, namelijk bij Charles Maurras, Valois, Maurice Barrès en ook bij Péguy. Van Péguy's eigenlijke volkse nationalisme, dat doordrenkt was van socialistische etische stromingen, vind ik echter weinig terug bij Van Severen. Is het niet veel meer het patriotische militarisme van Péguy, dat dan nog op een totaal ongenuanceerde wijze overgenomen wordt, dat Van Severen inspireert? Wendt hij dat militarisme niet aan om, na zijn parlementaire falen in 1929, voor zijn antiparlementaire aktie, die uitloopt op de oprichting van de Vlaamse Militie, enkele ridderlijke figuren te vinden die de Vlaamse jongeren tot voorbeeld moeten strekken? In die zin dient de volgende passus uit een brief aan de Nederlandse professor Gerretson gelezen te worden: ‘De beste manier om dat te doen is het organiseren van de Staat in de Staat en wel op een prefiguratieve wijze. Gij zegt: duizend mannen. Ja zeker; ik schreef het deze morgen nog aan Verschaeve. Duizend mannen die op alle gebieden aristokraten, Vlaams-nationale aristokraten zijn, geestelijk geschoold door een soliede en coherente doctrine, in gans hun handelwijze vooruitkomend als echte soldaten en officieren (genre Ernest Psichari of Péguy bijv.), sober, heldhaftig en edelmoedig en vurig, tuchtvol aaneengesloten in een falanks die zou gelijken aan de eerste kern van Ignatius van Loyola’Ga naar eind(20). Zou Van Severen vermoed hebben dat er niets tegenstrijdiger is dan dat bij elkaar brengen van Péguy en Ignatius en dat autoritaire staatsnationalisme! De bewondering van Van Severen voor Péguy moet heel sterk geweest zijn. Tijdens een tweedaags bezoek aan Parijs op 14 en 15 augustus 1939 wil hij niet naar Versailles gaan zonder eerst een bezoek te brengen aan de rue de la Sorbonne waar Péguy's | |
[pagina 82]
| |
Jan van Nijlen.
‘boutique’ gelegen was, het winkeltje waar de redaktie van de Cahiers de la Quinzaine gevestigd was: ‘Vóór het huis zegt hij niets, is ontroerd, kijkt maar...’, schrijft Van Severens reisgezel in zijn dagboekGa naar eind(21). | |
Een evenwichtige en zuivere getuige: Jan van Nijlen.Een man van de vroege generatie van Péguy-kenners, die zonder enige bijbedoeling de Franse dichter van Eve las, was Jan van Nijlen. Hij kon Péguy ook lezen op een afstand, in het ‘verre’ Nederland waar de Vlaamse schrijver zich tijdens de eerste wereldoorlog teruggetrokken had. Van Nijlens huldegedicht, Aan Charles Péguy, lijkt op het eerste gezicht zeer romantisch: het is met veel gevoel geschreven, je leest er zo het heimwee van de dichter uit af, die zelf hunkert naar het vaderland, maar het is vooral een tekst waarin een zuiver, weliswaar wazig gebleven beeld van Péguy geschetst wordt met het penseel van de dichterlijke bewondering. Het gedicht is allereerst uit kwatrijnen samengesteld, helemaal volgens het rijmschema (abba) van Péguy's grote gedicht Eve en volgens de alexandrijnse versmaat. Naar de vorm stemt het huldepoëem volledig overeen met het bekende Heureux ceux qui sont morts pour une terre charnelle. Het wazige van de tekst hangt samen met het feit dat Van Nijlen Péguy oproept vanuit de herinnering, maar het schept ook de mystieke sfeer eigen aan de poëzie van Eve. Voor de evokatie van Péguy steunt de Vlaamse dichter op een portret van Pierre Laurens, dat ook gereproduceerd wordt in de biografie van 1919, en op een foto van 1897. Beide afbeeldingen belichten de twee hoofdkenmerken van Péguy's verschijning: de profetische ‘man met de ijzeren baard / En met de manteljas der laatste idealisten’ en de non-konformistische, koppige, harde polemist: ‘Geschoren jongeling met 't blanke paar manchetten,
En met uw trotse blik nog vrij van tucht en wetten
En 't rechte boordje dat uw maagre hals omsloot.’
Naar de inhoud bekeken, plaatst Van Nijlen Péguy terug in het geïdealiseerde arme geboortehuis van Orléans, waarin hij al de tekens aanbrengt die de geestelijke en maatschappelijke achtergrond vormen van het leven en werk van de Franse auteur: de landelijke afkomst, het vaderland, de historische traditie, de armoede, de kristelijke inspiratie, de volkskultuur, de figuur van de ongeletterde grootmoeder die Péguy de Franse taal | |
[pagina 83]
| |
leerde. Al die symbolen heeft Van Nijlen op een schilderachtige wijze samengebracht in twee strofen. Ze wijzen op een degelijke kennis van Péguy's wereldbeeld. Vanaf de zevende strofe wordt de geestelijke levensstrijd van de dichter van Eve in herinnering gebracht. Het belangrijke tema van de terugkeer naar ‘la première terre’ uit Heureux ceux qui sont morts komt ook hier terug, wel heeft het niet de diepe mystieke draagwijdte die Péguy eraan gaf. Van Nijlen blijft het verleden, belichaamd in het ouderlijke huis, en de ‘koele bron’ zien als een biografisch gegeven van de vermoeide Péguy die zich terugplooide op de gedachte van de eerste oorsprong. Veel later pas, onder meer door het reeds genoemde essay van Emmanuel Mounier, zal de filosofische rijkdom van het tema van de eerste aarde en van de tijd bekend raken. In de drie volgende strofen wordt het konflikt tussen droom en daad gevat in de tegenstelling tussen de woelige stad en de rust van de provinciestad. Dat is natuurlijk een povere voorstelling van de zware psychologische en geestelijke spanningen waaronder Péguy sinds 1910 gebukt ging. Het is er bij Van Nijlen hoofdzakelijk om te doen een bepaalde kleur te scheppen, zoals ook de Franse Pléiadedichter Du Bellay deed om aan zijn verlangens en heimwee uitdrukking te geven. Het hele gedicht is opgebouwd volgens een duidelijke kronologische lijn. In de laatste strofen roept Van Nijlen het beeld in herinnering van Péguy op weg naar Chartres, waar hij Onze Lieve Vrouw ging danken voor de genezing van zijn oudste zoon. Tegelijkertijd zinspeelt hij op Péguy's terugkeer naar het ‘oude’ geloof, en op de versmelting van diens socialistisch en republikeins ideaal: ‘Ik hoor de gang van uw republikeinse schoenen
Rhytmisch en zwaar langs kilometerlange baan.’
En verder: ‘Uw wijze geest zoekt er de hemelse bewijzen
Van 't oud geloof dat waakt in 't dichterlijk gevoel.’
De laatste verzen getuigen van een juist inzicht in de geestelijke en politieke ontwikkeling van de Franse dichter, al blijft de toon een beetje wereldvreemd. Het gedicht is ook interessant omdat je er Van Nijlens opvatting van het dichterschap in terugvindt, dat tegelijkertijd gekenmerkt wordt door maatschappelijke onrust en verlangen naar geestelijke sereniteit, door realisme en een neoromantisch poëtiseren van de werkelijkheid.
In de monografie beschouwt Van Nijlen Charles Péguy vooral als schrijver: de genoemde spanning tussen droom en daad wordt overbrugd en ook overwonnen door het woord. Door de ernst van zijn geestelijke betrachtingen, was Péguy immers niet geschikt voor de dagelijkse politieke strijd. Met de Cahiers de la Quinzaine verkoos hij al denkend en schrijvend de waarheid te dienen: ‘Hij verkoos dan ook een zekere afzondering, en boven de dagelijkse actieve strijd de ernst van het blijvend woord, die beter bij zijn meditatieve natuur paste’Ga naar eind(22). Als schrijver was Péguy, volgens Van Nijlen, geen abstrakt teoretisch denker. Om dat te onderstrepen, citeert de Vlaamse auteur graag de volgende zin van Péguy: ‘Je ne suis nullement l'intellectuel qui descend et condescend au peuple. Je suis peuple’. Op dat punt zou het grote onderscheid liggen tussen Péguy en de | |
[pagina 84]
| |
letterkundigen van de vorige generatie. In diezelfde ‘volkse’ traditie ligt de ambachtelijke, ja klassieke zorg waarmee de dichter van Eve niet alleen zijn Cahiers liet drukken, maar ook zijn eigen gedachten uitdrukte: ‘Dat doel behoort tot het verhevendste dat een auteur zich stellen kan’, schrijft Van NijlenGa naar eind(23). Een ander belangrijke eigenschap van Péguy's schrijverschap is dat het volkomen open is. Het geeft een trouw beeld van de geestelijke ontwikkelingsgang van de schrijver. Daardoor vindt men er een beeld in terug van het intense leven van de generatie zelf: in deze zin is Péguy ‘de woordvoerder’ van zijn tijd. Zijn ‘innigste eigenschap’ is de ‘drang om alle verschijnselen en gebeurtenissen te beschouwen in het vruchtbaar licht van een mystiek, die tot in de kern aller dingen met haar heldere stralen doordringt’. Péguy is echter niet iemand die ‘tevreden is met enige absolute waarheden of met schone profetische dromerijen. Neen, zoals alle ware mystieken verliest hij nooit zijn evenwicht, noch zijn gezond verstand; hij is een man van de daad en mist nooit het noodzakelijk contact met de aarde’Ga naar eind(24). Die aanleg stelt de dichter in staat dicht bij de gebeurtenissen te staan, maar tegelijkertijd ook de blik op de toekomst te richten. De mystiek is ook een moraal: ‘De scherpte en de diepte van zijn ontledingsvermogen is zijn grote kracht als moralist. Daarin ligt zijn genialiteit. Maar die genialiteit is begrensd, omdat hij aan die meesterlijke analyse niet een evenwichtig synthetisch vermogen paart’Ga naar eind(25). Wegens de analytische kracht acht Van Nijlen Péguy ook als literair kritikus belangrijker dan een Sainte-Beuve, Brunetière of Lemaître. Wat denkt Van Nijlen nu over de zo sterk betwiste stijl van Charles Péguy? Het is de stijl van een moralist en niet van een kunstenaarGa naar eind(26). Hij wordt gekenmerkt door het ‘streven naar volledigheid en volmaaktheid’, wat ook een eigenschap is van de arbeid ‘der goede werklieden uit de oude tijd’. In deze zin is Péguy's stijl ‘het getrouwe beeld van zijn geest’, of nog: ‘het kleed dat volkomen past bij de zich verdiepende en aan klaarheid winnende gedachte’. Het is tenslotte een stijl die erop gericht is te overtuigen: ‘hij heeft geen uiterlijke bevalligheid, maar een innerlijke rijkdom van constructie’. Als dichter gaat de grootste bewondering van Jan van Nijlen naar de inleidende sonnetten van La Tapisserie de sainte Geneviève en La Tapisserie de Notre Dame, waarvan hij vooral de slotstrofen van het bekende Présentation de la Beauce à Notre Dame aanhaalt. Op het Heureux ceux qui sont morts na, kan Van Nijlen niet veel bewondering opbrengen voor Eve. Wel geeft hij de geestelijke gedachtengang van het gedicht uitvoerig weer. Hij verwijt Péguy een ‘gemis aan klaarheid in de uitwerking van een plan’, en ook aan maat: ‘Er zijn geen hoofdstukken, zelfs niet een paar indelingen: nergens een halte, nergens een rustplaats’Ga naar eind(27). Kortom, hij beschouwt Eve niet als een ‘klassiek’ gedicht. | |
Ook Minne las Péguy.We kunnen ons nu afvragen in hoever het evenwichtige en van veel goede smaak getuigende boek van Jan van Nijlen bijgedragen heeft tot een betere kennis en begrip van Péguy's oeuvre in het Nederlandse taalgebied. Bij de reeds genoemde Vlamingen Cyriel Verschaeve, Dirk Vansina, Joris Van Severen is daarvan niets | |
[pagina 85]
| |
Richard Minne.
te merken. Ook Wies Moens blijft op de vlakte. Bij Lodewijk Dosfel, Jules Persijn, August Vermeylen vind je zelfs geen enkele verwijzing naar de dichter van EveGa naar eind(28). Wel is er Urbain van de Voorde die in Critiek en Beschouwing een aantal regels aan Péguy wijdt, waarin hij zich dan nog op een schromelijke wijze tegenspreekt. Eerst zegt hij, na enkele uitbundige lofwoorden over de mystieke taal van de dichter, dat Péguy, niettegenstaande zijn ietwat liturgisch procédé, misschien een van de gaafste en spontaanste dichtersnaturen is die Frankrijk na Verlaine gekend heeft’Ga naar eind(29). De tekst dateert uit 1928. Maar in een opstel, ‘Beeld en ritme’ uit 1923, schat hij de betekenis van Péguy niet bijster hoog: ‘Wel zijn Francis Jammes en Péguy schone dichters, maar toch geen figuren, vergelijkbaar met een Baudelaire of zelfs een Henri de Régnier’Ga naar eind(30). De Gentse dichter, Richard Minne, werd hoogst waarschijnlijk door toedoen van Jan van Nijlen, bij wie hij een tijdlang op kantoor was, op het spoor van Péguy gebracht. Dat blijkt enigszins uit een kort fragmentje in Pro et Contra, een door Minne verzorgde rubriek uit de socialistische krant Vooruit: ‘De doden van 1914-1918... Op het literaire plan en alleen wat Frankrijk betreft: o.a. Charles Péguy, gesneuveld op 3 (sic) september van het eerste oorlogsjaar, was aanvankelijk een vriend van Jaurès, met wie hij naderhand echter in botsing kwam. (Aan deze auteur heeft bij ons Jan van Nijlen een overzichtelijke studie gewijd’Ga naar eind(31). Minne had Péguy gelezen. Enkele weken na zijn overlijden in 1965 vond ik op zijn boekentafel beneden, in de studeerkamer rechts naast de voordeur, enkele nummers van de Cahiers de la Quinzaine, die hij op de kop had kunnen tikken. In een vraaggesprek met Jessurun d'Olveira heeft Minne het over zijn lektuur en citeert hij Péguy. Zijn voorkeur gaat uit naar Franse schrijvers die opvallen door hun vrijheid van denken en zeggen, onder meer Camus, Queneau en bij de ouderen La Fontaine, Montaigne, Diderot, Voltaire. Over Péguy zegt hij: ‘De mensen waarvan men houdt zijn het beste zelfportret dat men kan geven. Al kan men in deze kristelijke wereld zijn vijanden beminnen. Charles Péguy b.v., zijn werken lees ik met instemming en zelfs genoegen. Dat komt voor’Ga naar eind(32). Samen met Jules Vallès, Paul-Louis Courier, Lamennais, Veuillot, Blanqui, Bloy, Jaurès, Barrès e.a. behoort Péguy tot wat Minne ‘vechtliteratuur’ noemtGa naar eind(33). Eigenlijk gaat het om schrijvers die de kultuur en de belangen van het volk beschrijven en verdedigen. Zij openen, vooral sinds de XIXe eeuw, een periode of een stroming van sociale en revolutionaire litera- | |
[pagina 86]
| |
tuurGa naar eind(34). Minne onderstreept graag bij Péguy wat hem ook aantrekt bij La Fontaine, Diderot of Montaigne: het korte snedige woord, vol ironie en levenswijsheid, waarachter een bepaalde droefheid schuilgaat. Bij het lezen van L'Argent suivi de L'Argent (suite), een uitgave van Gallimard (1932) had hij met potlood een streepje geplaatst naast een aantal zinnen als:
‘Tout est joué avant que nous ayons douze ans’ (p. 7);
‘C'est une grande tristesse quand les hommes de soixante ans ont gardé toutes leurs illusions et quand les hommes de quarante ans ne les ont plus’ (p. 46);
‘Le modernisme est la vertu des gens du monde. La liberté est la vertu du pauvre’ (p. 48).
Bij de Cahiers die Minne in zijn bezit had, behoorde het nummer waarin het bekende utopische geschrift uit Péguy's jeugdperiode afgedrukt staat, namelijk De la Cité socialiste (3e cah. van de 2e reeks). Voorts bezat de Gentse dichter Péguy's La République... Notre Royaume de France, een bloemlezing door Denise Mayer uit de politieke geschriften van de auteur. En tenslotte vond ik nog een kranteknipsel van André Rousseaux, Pour le cinquantenaire des Cahiers de la Quinzaine uit de Figaro van 5 juli 1949. Aan de hand van de beschikbare gegevens kunnen we zeggen dat de dichter Minne vooral belangstelling had voor de politieke gedachten en voor de mensenkennis van Péguy.
Ook het informatieve boekje van Jan Vandamme over Péguy, dat in 1963 verscheen, getuigt van de levende interesse voor de gedachten van de Franse dichterGa naar eind(35). De auteur houdt rekening met de studies van Albert Béguin, Jean Onimus en Emmanuel Mounier, zodat zijn samenvatting een bepaalde diepgang vertoont. De aandacht voor Péguy is wel beperkt tot overwegend katolieke intellektuele kringen. Dat ophemelen en bewieroken, dat je nog terugvindt in het vroeger geciteerde werk van G. van Gestel, is blijkbaar helemaal voorbij. Sinds 1960 verschijnt de dichter niet meer als de profeet van de nieuwe kristelijke kultuur. Op dat gebied gaan de katolieke kritici wat bezonnener te werk. | |
Kritische stemmen uit het Noorden.In Nederland blijft de belangstelling voor Péguy niet beperkt tot katolieke middens. Anderzijds heeft zijn werk bij de niet-katolieken nooit de weerklank gevonden, vergelijkbaar met die van een Valéry, een Gide of een Malraux. De Forum-redaktie bij voorbeeld interesseerde zich niet voor Péguy. Ter Braak haalt de naam van de dichter heel even aan in een kritisch opstel over Julien Benda; Du Perron zinspeelt op de herhalingen bij Péguy en Charles-Louis Philippe om dat ‘vertelprocédé’ bij Antoon Coolen te hekelen: ‘Péguy, Charles-Louis Philippe, vele anderen hebben deze stijl van 6 zinnen voor 1 beoefend, z.g. om “dieper” te zijn. Het is of er iets moet worden ingegrift, dieper naarmate het langzamer gaat. Maar het is en blijft een effect, gevonden door een zekere armoede van geest, dat bij herhaling alleen nog maar pakt bij lezers die zelf arm van geest zijn’Ga naar eind(36). Elders citeert Du Perron Péguy met instemming, als hij het literaire klubleven vergelijkt met de politiek: ‘Het is vreemd, zo ongemerkt als de eisen van het literaire leven geweldig kunnen worden, veel tyrannie- | |
[pagina 87]
| |
ker soms dan die van de kunst. Zij die zich in de politiek begeven hebben, zei Péguy, en die door de handeling veranderden, zijn de eersten om aan hen die zichzelf gelijk bleven te verwijten dat zij veranderd zijn. De literatuur met banketten en prijzen is een politiek, waarvan de handeling verandert’Ga naar eind(37). In de tijdskritiek van Johan Huizinga b.v. verwacht je enkele verwijzingen naar Péguy's veroordeling van de moderne wereld. Maar niets daarvan. De aandacht komt veeleer uit socialistisch gerichte middens. Zo schreven Henriëtte Roland Holst, Jan Romein, Hendrik Brugmans boeiende bladzijden over de Franse schrijver.
Een van de eerste Péguy-lezers was Dr. R. Wiarda. In 1928 bracht hij in De Gids uitvoerig verslag uit van zijn uitgebreide lektuur. Het stuk was geschreven naar aanleiding van de lopende uitgave van de OEuvres complètes en van de voornaamste boeken die sinds 1914 over Péguy verschenen waren. Hij vermeldt ook het werk van Jan van Nijlen en neemt er zelfs het besluit uit over. Het is een biografische schets, met bewondering geschreven, waarin Wiarda biezonder de nadruk legt op de eenzaamheid van Péguy. Hij gaat ook dieper in op het speciale karakter van Péguy's katolicisme, dat hij geenszins als een breuk met het socialisme uit de periode van voor 1905 beschouwt. Ook het nationalisme, dat in 1905 met Notre Patrie doorbreekt, is niet in tegenstrijd met de socialistischrevolutionaire gedachteGa naar eind(38). Wiarda zet zijn informatieve taak voort met nog twee uitvoerige stukken. In 1951 brengt hij een kritisch overzicht van de verschillende reakties in de literaire kritiek op het werk van Péguy. Hij onderscheidt hierbij vijf periodes: tijdens het leven van de schrijver, van 1914 tot 1918, van 1929 tot 1939, toen hij vooral gelezen werd als gelovige en moralist, van 1940 tot 1944 en tenslotte na 1944. Tijdens de tweede wereldoorlog zochten de lezers bij Péguy in de eerste plaats morele steun tegen de verdrukking en zagen ze in hem de profeet van een nieuwe wereld. In 1955 publiceert Wiarda een nieuwe bijdrage, die nauw aansluit op het stuk van 1928. Hij belicht thans in het biezonder het tragische bij PéguyGa naar eind(39). Het is een verder uitdiepen van het eenzaamheidsmotief. De auteur van Notre Jeunesse was iemand die nooit tot berusting en vrede kwam met zichzelf. Door die voortdurende onrust botste hij met zijn intiemste vrienden. Péguy was een man van konflikten. Dat was zijn tragiek. Hij, die zo'n diepzinnige en heerlijke bladzijden over de arbeid schreef, besefte immers niet als zoon uit een arbeidersmidden van een provinciestad dat zijn visie volkomen achterhaald was en dat ze, hoe zinvol ook voor zichzelf, helemaal niet meer klopte met de hemeltergende toestanden uit de geïndustrialiseerde centra. Péguy die zo sterk aan zijn moeder gehecht was en aan het ouderlijk huis, kon ook met haar een zwaar konflikt niet vermijden toen hij zijn levenskeuze maakte en ging huwen met de zuster van zijn jonge gestorven vriend Marcel Baudouin. De Dreyfuszaak, waarmee hij zijn hele leven vereenzelvigd had, zag hij wegzinken in verraad en leugen. Hij brak met de zozeer bewonderde Jaurès, met Georges Sorel, met Romain Rolland, met Jacques Maritain. Hoe verschillend de motieven van die ruzies ook waren, ergens gingen ze allemaal terug op het gevoel van Péguy dat ze verraad pleegden tegenover een idee. Een andere tragiek is Péguy's liefde voor Blanche en tenslotte moest | |
[pagina 88]
| |
Henriette Roland Holst.
hij aanzien hoe hij met zijn sterk doordachte en doorvoelde kristelijke ideeën, na tot het kristendom te zijn teruggekeerd, in botsing kwam met de Kerk. De veroordeling van Bergson door Rome in juni 1914 deed de maat overlopen.
De tragiek van Péguy heeft ook Henriëtte Roland Holst fel aangegrepen. Zij wijdt aan de dichter een hoofdstuk uit haar Romain Rolland-biografieGa naar eind(40). Ze neemt vooraf afstand van Péguy's nationalisme en militarisme. In fel doorleefde bladzijden schetst ze een beeld van de gekwelde ziel die Péguy voor haar is: een man die voortdurend gegrepen wordt door het onrecht en het kwaad in de wereld, ook bij hemzelf; het genie dat strijdt tegen de kleingeestigheid; de dichter die geen vrede neemt met het stoffelijke dat het aardse bestaan voortdurend met verstikking bedreigt. Tenslotte schrijft Henriëtte Roland Holst enkele bezielde bladzijden over Péguy's moeheid en hunkeren naar de dood. Tot nog toe hadden de meeste stellingnamen of getuigenissen betrekking op de persoon zelf van Péguy en veel minder op zijn historische betekenis. Welnu, twee Nederlandse historici, Jan Romein en Hendrik Brugmans, hebben, elk met hun eigen visie, Péguy trachten te belichten binnen een ruim historisch kader. In Romeins posthuum verschenen studie, Op het breukvlak van twee eeuwen, die een kritische syntese brengt van de eeuwwisseling, wordt er op verschillende plaatsen naar de Franse auteur verwezen. In hoofdstuk XXXV gaat Romein dieper en uitvoeriger in op de historische betekenis van Péguy. Artistiek bekeken, acht hij ‘de vormende en revolutionerende invloed’ van de dichter van Eve gering. In dat opzicht is Mallarmé als vormvernieuwer van veel groter belang. Anderzijds aanvaardt hij ook niet dat Péguy's werk alleen nog maar gebruikt zou worden als ‘citatenbron voor de geloofsverdediging van een kerk die hij om haar opportunisme afwees en waarin hij “geen ons charitas” had gevonden’. Waarin ligt dan, volgens Romein, de eigenlijke en blijvende waarde van dit werk? Hij noemt Péguy: ‘een zuivere vertegenwoordiger van het irrationeel verzet’. Dat verzet was niet romantisch of sentimenteel, maar het steunde op de rede: Péguy is een ‘redelijk irrationalist’, bij hem ging het om ‘een door het rationalisme heen denken, om een redelijk onderkennen van het onredelijke, zoals elk op een eigen gebied Bergson en Freud dat deden’. In deze zin verdient het werk van Péguy ‘het uitgangspunt te zijn bij een beschouwing over de ingrijpende veranderingen die zich in de Europese literatuur van omstreeks 1900 vol- | |
[pagina 89]
| |
Hendrik Brugmans.
trokken, omdat zijn koppige en belangeloze zuiverheid het grondpatroon ervan, het verzet tegen de heerschappij van de ratio, zo duidelijk en bewust vertoont’Ga naar eind(41). In de verschillende essays die Hendrik Brugmans over Péguy schreef, is het uitgangspunt vrijwel steeds: het begrip ‘volk’. Hij heeft veel meer aandacht voor de politieke opvattingen van de schrijver van L'Argent en plaatst hem in de traditie van de Franse revolutie, echter niet in die van het revolutionaire schrikbewind van een Robespierre. De volksheld Danton is een geschikter model. De eigenlijke voorlopers van Péguy waren J.J. Rousseau en vooral Jules Michelet. In de hele opkomst van de volkskultuur is, volgens Brugmans, de zoon van de arme stoelenvlechtster uit Orléans de eerste Franse schrijver die niet alleen door zijn gedachten en gevoelens, maar ook in zijn taal volkomen ‘volks’ was: ‘De stijl van Michelet is er nog een van de gevoelige zielen van de eeuw van de Verlichting, een stijl die opgesmukt is met uitroepen, oproepen, verzuchtingen en waarzeggingen. De stijl van Péguy echter is de afspiegeling van de taal van het volk’Ga naar eind(42). Péguy is ‘le premier écrivain issu du peuple’Ga naar eind(43). Dat is zo maar geen loutere stijlkwestie, maar een diepe verwantschap met een werkelijkheid die tot ver in het verleden grijpt: het gaat immers om iets wezenlijks. Brugmans citeert graag de zin van Péguy: ‘Le peuple sait que la vie est sérieuse, et que la vie est dure’. Hij voegt eraan toe: ‘het volk - dat zijn onbedorven mensen, voor wie het wezenlijke wezenlijk is, “armen” in de Bijbelse zin van het woord’Ga naar eind(44). In het licht van die gedachte vat Brugmans de geestelijke en politieke ontwikkeling van Péguy samen en diens fundamentele houding tegenover de Sorbonne, de politiek, de Staat, de moderne wereld. Hij komt tot de konklusie dat Péguy na wereldoorlog II zeer aktueel geworden is voor ‘al degenen die een echte vernieuwing willen, radicaal in sociaal program, maar traditionalistisch en personalistisch in de geest’. ‘Verder gaat zijn politieke invloed niet’, vervolgt Brugmans, ‘Een Europeaan kan men van hem niet maken’Ga naar eind(45). In een ander opstel heeft hij nog op een ander belangrijk aspekt van Péguy gewezen, namelijk op diens vrijheidsidee: ‘Vrij moet de mens worden, vrij van economische onderdrukking - maar ook moet hij vrij blijven jegens de partij die hem bevrijdde’. Péguy was tegen elke vorm van censuur en ideologische verknechting: ‘Hij heeft de totalitaire bacil ontdekt, vóór iemand anders’Ga naar eind(46). In het algemeen kan men, op grond van de beschikbare gegevens, besluiten dat | |
[pagina 90]
| |
het werk van Charles Péguy nog niet in zijn volle draagwijdte doorgebroken is in de intellektuele kringen van Vlaanderen en Nederland. Tijdens en kort na de eerste wereldoorlog ging de aandacht vooral naar de katolieke betekenis van Péguy. Ook de nationalisten, vooral dan in Vlaanderen, zagen in de dichter van Eve een voorbeeld van trouw aan het volk en van morele zuiverheid, maar de ‘linkse’ Péguy kwam bij hen niet aan bod. Péguy werd overvleugeld door Maurras. Voor de ‘linkse’ strekking was de belangstelling veel groter in Nederland, vooral na 1944. In Nederland werd Péguy sterk bekritiseerd om zijn nationalisme en militarisme. Hierbij dient echter de vraag te worden gesteld of men in dat opzicht de Franse auteur niet te eenzijdig gelezen heeft. De opstellen van Hendrik Brugmans getuigen van een veel nauwkeurigere kennis van de politieke begrippen bij Péguy. Tenslotte hebben we door de studie van de invloed van Péguy in de Nederlandse letteren een aantal onbekende teoretische achtergronden kunnen belichten van kulturele en politieke bewegingen en strekkingen in Noord en Zuid. Daarbij valt het weer op hoe, wegens de verschillende politieke situatie in beide delen van het Nederlandse taalgebied, de reakties op een buitenlands schrijver als Péguy sterk van elkaar afwijken. |
|