| |
| |
| |
[Nummer 3]
toegang tot de universiteit: remmen of aanmoedigen?
prof. dr. j.l. wieërs
Geboren te Roermond in 1929. Studeerde rechten, ekonomie en filozofie aan de K.U. te Leuven. Was achtereenvolgens lektor aan de K.U.L., direkteur van het Centrum voor Studieadvies van de K.U.L., direkteur van het Bureau voor Universitaire Research van de K.U.L. Is momenteel direkteur van de Ekonomische Hogeschool Limburg en direkteur van het Postuniversitair Centrum Limburg. Publiceerde: Een sociale stratificatie van de studenten (Leuven, 1956-57), Onderzoek naar de sociale stratificatie der Vlaamse studenten (Leuven, 1958), Doorstroming naar de universiteit. Studiebeurzen als hefboom (Antwerpen, 1964), Universiteit als opgave... (Hasselt, 1971) en Suggesties voor Universitaire Vernieuwing voor geneeskunde, wiskunde, natuurwetenschappen (Hasselt, 1971).
Adres: Bampslaan 35-37, 3500 Hasselt.
| |
Van demokratiseringspolitiek tot financiële zorgen.
In de voorbije twintig jaren stond de toelating tot de universiteit ook in België voortdurend in de belangstelling. Rond de jaren '50 werden de ‘gelijke kansen voor allen’ tot een politiek aktiepunt dat in 1954 leidde tot de wet waarbij het nationaal studiefonds werd opgericht. De klemtoon lag hierbij uitdrukkelijk op het wegwerken van de financiële hinderpalen die als de belangrijkste oorzaken werden beschouwd van de achterstand van bepaalde bevolkingsgroepen inzake deelneming aan het hoger onderwijs. Tijdens de laatste jaren van datzelfde decennium kon men duidelijk de gevolgen van de beurzenpolitiek waarnemen; het aantal studenten steeg aanzienlijk en velen waren er eerlijk van overtuigd dat nu een demokratische doorbraak aan de universiteit definitief begonnen was. In de jaren zestig ging de aandacht vooral uit naar de regionale spreiding van het universitair onderwijs waarbij, naast andere motieven, vooral ook dat van de toegankelijkheid een rol speelde. Men kreeg met name langzamerhand meer oog voor de psychologische hinderpalen, de ‘drempelvrees’ die een aantal milieu's te overwinnen hadden voordat zij hun kinderen naar het hoger onderwijs stuurden. Deze aspekten kregen nog meer belangstelling toen men vaststelde dat de beurzenpolitiek in feite alleen maar een hogere deelneming aan universitaire studies bij de middengroepen bewerkt had, en dat het aandeel van de arbeiderskinderen in de studentenpopulatie nauwelijks toegenomen was. Naast de financiële hinderpalen moesten er dus bij de arbeiders nog andere hinderpalen bestaan die remmend werkten.
| |
| |
Onder invloed van gebeurtenissen in het buitenland werd op het einde van de 60er jaren de belangstelling van de eksterne demokratisering naar de interne demokratisering van de universiteit verschoven. Medezeggenschap en inspraak, vertegenwoordiging van studenten en wetenschappelijke staf in de universitaire bestuursorganen en dergelijke vraagstukken schoven de aandacht voor de maatschappelijke stijgingskansen via het hoger onderwijs opzij.
Ook de strijd voor de autonomie van de Nederlandstalige afdelingen der tweetalige universiteiten lag in dezelfde lijn.
Het aantal studenten groeide intussen onverminderd aan. Het cijfer van 100.000 universiteitsstudenten in België mag in een zeer nabije toekomst verwacht worden, terwijl er in 1950 nog nauwelijks 19.538 studenten waren. De uitbreiding echter van het universitair onderwijs, zowel wat betreft het aantal studenten als de wetenschappelijke staf, de gebouwen en ook het aantal universitaire instellingen, heeft ertoe geleid dat jaarlijks steeds hogere kredieten op de landsbegroting voor de universiteiten voorkomen, zodat de vraag rijst of een dergelijke voortdurende stijging, in de toekomst doorgetrokken, wel mogelijk is. Onder invloed van de inflatie wordt naar wegen gezocht om de stijging van de overheidsuitgaven in te perken, en in dit verband is het logisch dat ook en misschien zelfs juist deze sterk stijgende universitaire uitgaven door de gemeenschap kritisch worden bekeken. En dit temeer omdat zij, rechtstreeks altans, slechts ten voordele van een beperkt deel van de bevolking worden besteed. Het grote aantal studenten dat wij op dit ogenblik kennen, heeft bovendien meegebracht dat het probleem van de mislukkingen aan de universiteit kwantitatief een veel grotere omvang heeft gekregen en dat veel meer gezinnen dan vroeger ermee gekonfronteerd worden. De noodzaak om het volume van de uitgaven te beperken, gekoppeld aan het groot aantal mislukkingen, moest dan ook onvermijdelijk leiden tot de vraag naar selektie, numerus clausus, enz. Hierdoor wordt de diskussie over de demokratisering van het universitair onderwijs opnieuw geopend, ditmaal vanuit een andere gezichtshoek.
| |
Tekortkomingen van de demokratiseringspolitiek.
Ondanks de vooruitgang die er tijdens de laatste twintig jaren inzake doorstroming naar de universiteit geboekt werd, staan wij nog zeer ver verwijderd van een werkelijk volledige demokratisering van de toegang tot het hoger onderwijs. Vooral voor drie kategorieën blijken de nagestreefde gelijke kansen duidelijk nog niet te zijn verwezenlijkt. Er zijn op de eerste plaats een aantal geografische gebieden met grote universitaire achterstand. Op nationaal vlak bekeken zijn dit vooral de eksentrisch gelegen provincies en de minder geïndustrialiseerde en verstedelijkte zones. Verder is er de volledige arbeidersgroep die nog altijd met nauwelijks 10% in de studentenbevolking vertegenwoordigd is, daar waar deze groep een veel groter aandeel in de totale bevolking vertegenwoordigt en ook in de groep van begaafden een jeugdaandeel heeft dat veel hoger ligt dan 10%.
De 10% arbeiderskinderen in de studentenbevolking komen bovendien voornamelijk uit arbeidersgezinnen waar men het kultuurpatroon van de middengroepen
| |
| |
reeds grotendeels of helemaal heeft overgenomen, zodat het hier in feite gaat om een groep die mentaal niet meer tot de eigenlijke arbeidersgroep behoort. En ten derde zijn er de meisjes: hun aandeel in de studentenbevolking ligt nog steeds ver beneden dat van de jongens en dit betekent dat voor een belangrijk deel van de vrouwelijke jeugdbevolking de gelijkheid van kansen allerminst verwezenlijkt is. In elk van deze drie kategorieën zijn er jaarlijks enkele duizenden jonge mensen die om financiële of psychologische redenen in feite de kans niet krijgen hun talenten tot ontplooiïng te brengen. Vanzelfsprekend wordt deze uitschakeling des te groter naarmate het gaat om jonge mensen die tegelijkertijd bij twee of zelfs alle drie der bovengenoemde kategorieën gerekend kunnen worden.
| |
Vragen rond een dure ivoren toren.
De demokratisering van de toelating tot de universiteit is dus nog lang niet voltooid en wanneer er vragen rijzen rond het beperken van de toegang tot de universiteit moet er met deze vanuit demokratisch standpunt onaanvaardbare situatie terzelfdertijd rekening worden gehouden. Het zou inderdaad niet opgaan dat, omwille van tijdelijke financiële moeilijkheden op het terrein van het landsbeleid, een stap terug zou worden gezet inzake het uitbouwen van een meer rechtvaardige samenleving waar dit de gelijkwaardige deelname aan de intellektuele ontplooiïng betreft.
Welke elementen zijn er in het spel?
1. Onderzoekingen over het studierendement aan de universiteit wijzen uit dat gemiddeld slechts één van de drie studenten zonder vertraging een universitair diploma bereikt en dat van alle studenten die zich laten inschrijven aan de universiteit slechts de helft, al dan niet met vertraging, aan het einde van de studieloopbaan komt. Misschien al te nuchter berekend betekent dit dat van het totale bedrag aan investeringen bestemd voor de eerstejaarsstudenten tenminste de helft als een nutteloze investering zou kunnen worden bestempeld, die in elk geval niet het rendement oplevert dat ervan verwacht werd.
2. Sterk levend is ook de vraag of het stijgend aantal universitaire gediplomeerden wel door onze samenleving kan worden opgevangen. De werkloosheid van jonge akademici wordt op dit ogenblik druk besproken en vormt in elk geval een aanleiding om de wenselijkheid van een verdere groei van de studentenbevolking in diskussie te stellen. Heeft het inderdaad zin om de kans te krijgen om hogere studies te volgen en heeft het zin dat hierin van de kant van de maatschappij belangrijke bedragen worden geïnvesteerd wanneer achteraf blijkt dat de maatschappij geen behoefte heeft aan deze gevormde jonge mensen en dat zij zelf de desillusie moeten oplopen geen geschikte betrekking te kunnen vinden?
3. Er blijft het aspekt van de onvoltooide demokratisering van de toegang tot de universiteit. Maar sommigen vragen zich af of het wel zinvol is om milieus die spontaan weinig belangstelling vertonen voor universitaire studies als het ware wakker te maken voor de universiteit wanneer dit er alleen maar toe leidt om de problemen van studentenaantallen, studiemislukkingen, werkloosheid van akademici en financiering van het hoger onderwijs te vergroten.
| |
| |
4. Er rest dan het probleem van de financiering.
Moet men inderdaad de groei van de studentenbevolking stimuleren in kringen die hieraan spontaan geen behoefte hebben, wanneer dit terzelfdertijd meebrengt dat via allerlei beperkende maatregelen kandidaat-studenten uit andere milieus van het volgen van universitaire studies moeten worden afgehouden? Het stijgingsritme van de uitgaven voor universitair onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is inderdaad zeer groot, zelfs wanneer men er rekening mee houdt dat een zekere achterstand inzake roerende en onroerende investeringen en inzake personeelsuitbouw diende te worden ingelopen. In het kader hiervan moet men het zoeken naar normen zien voor de financiering, waaraan nu al sinds vele jaren in België gedokterd wordt, maar waarvoor blijkbaar onvoldoende overeenstemming kan worden bereikt omdat niet op de eerste plaats een optimale efficiëntie wordt nagestreefd maar allerlei partikularistische belangen van universitaire of politieke groeperingen nog steeds de overhand houden op een rationele benadering van deze zaak. De grotere bekendheid die via de informatiekanalen aan de omvang en gedeeltelijk ook aan de besteding van de universitaire kredieten wordt gegeven heeft de kritische houding bij een deel van de bevolking tegenover de kredieten voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek nog gestimuleerd. Daar komt nog bij dat sommige gedragingen en houdingen zowel van de kant van de studenten als van de professoren en de wetenschappelijke staf bij een aantal mensen een zekere wrevel verwekken en dit zeker niet helemaal ten onrechte. De ontmanteling van de ivoren toren die de universiteit was, brengt inderdaad mee dat zij ook meer dan vroeger aan kritische blikken wordt blootgesteld.
| |
Welke universiteit?
Bij al deze vraagstukken die op dit ogenblik rond de universiteit leven, gaat het in feite om de fundamentele vraag welk beeld men heeft van de universiteit in deze tijd, welke opgave men aan haar wil toevertrouwen en hoe men haar deze opgave ziet vervullen.
En hier lopen de meningen duidelijk uiteen. Sommigen zien de universiteit in deze tijd als een instelling die zo breed mogelijk moet worden opengesteld voor alle lagen van de bevolking en voor alle leeftijdsklassen; haar specifieke taak bestaat erin, niet alleen om de wetenschap te bevorderen maar vooral ook om de wetenschap te verbreiden. In een samenleving die zo sterk door de wetenschap gedragen of beïnvloed wordt als de onze, mag volgens hen dit verbreiden van de wetenschap niet beperkt blijven tot een relatief kleine groep van jonge mensen maar moet het op een zo breed mogelijke schaal worden uitgebouwd. In heel de westelijke wereld zien wij deze tendens. Zij wil in de universiteit allerlei vormen van tertiair onderwijs integreren, dus ook het technisch en het hoger beroepsonderwijs. Via de formule van de open universiteit wil zij verder de toegankelijkheid ervan vergroten en uitbreiden ook tot hen die om welke reden dan ook op jongere leeftijd geen universitaire studies hebben aangevat. Door recyklagekursussen en postakademiale specialisatieprogramma's moet, volgens de aanhangers van deze opvatting, de universiteit ook het permanente tehuis worden voor alle akademici en dit gedurende heel hun leven. In hun
| |
| |
visie wordt de universiteit op de eerste plaats een centrum voor verspreiding van de wetenschappelijke kennis, waar jongeren en ouderen voortdurend terecht kunnen en waar men op elk moment de gelegenheid heeft om zich wetenschappelijk te vormen hetzij met het oog op het behalen van universitaire basisdiploma's, hetzij om de reeds opgedane vorming op peil te houden of met nieuwe specialisaties uit te breiden in funktie van de eigen belangstelling of behoeften. Een dergelijk type universiteit zou zo min mogelijk beperkingen moeten hebben inzake toegankelijkheid, en dit o.m. op financieel vlak.
Zelfs de nog vrij algemeen als redelijk aanvaarde eis van bepaalde vooropleidingen zou moeten vervallen, zodat ook zij die niet volledige sekundaire studies volgden, maar op andere wijze een basisvorming verwierven, tot de wetenschappelijke opleiding toegang zouden hebben.
Een andere, tegengestelde opinie die geformuleerd wordt wil de universiteit uitdrukkelijk beperken. Sommigen zien deze beperking in verband met de arbeidsmarkt waarbij jaarlijks als het ware kwota zouden worden vastgesteld voor de verschillende studierichtingen van het aantal jonge mensen dat zich zou mogen inschrijven. Al zouden de voorstanders van deze opvatting dit niet vlug toegeven, toch komt het er op neer dat zij de universiteit zien als een opleidingsschool voor beroepen die maatschappelijk nodig zijn en waarbij de maatschappelijke behoefte determinerend is zowel voor de inhoud van het programma als voor de omvang van de toelaatbare studentenpopulatie. Anderen willen de universiteit beperken tot enkel de meest begaafden, en dan in hoofdzaak tot hen die later een wetenschappelijke karrière zullen uitbouwen. Voor de overigen zou, mede rekening houdend met de behoeften van de samenleving, een netwerk van hogere beroepsscholen moeten worden uitgebouwd die een op direkte aanwendbaarheid gerichte beroepsopleiding zouden moeten verzorgen.
In beide gevallen klinkt er iets door van de idee van een elite-universiteit waarbij dan niet zo zeer aan een maatschappelijlijke dan wel aan een intellektuele elite gedacht wordt. Voor al degenen die in deze optiek niet tot de universiteit zouden worden toegelaten, moeten er andere vormingskansen worden geschapen die korter van duur, meer pragmatisch en ook goedkoper zijn.
| |
Numerus fixus onderwijskundig benaderen.
Het is vooral vanuit deze beide sterk uiteenlopende visies dat een standpunt wordt ingenomen tegenover de vraagstukken van numerus fixus en preselektie. Voor de eerste groep die een zo breed mogelijke toegang tot het universitair onderwijs nastreeft, is elke vorm van beperking of selektie zonder meer verwerpelijk, voor de tweede groep die eerder elitair denkt, zijn ze het logische gevolg van hun opvattingen over de universiteit.
In verband met deze verschillende benaderingen van het universitair onderwijs moet worden opgemerkt dat in ons land vrij zelden onderwijskundige bezwaren aan bod komen. Voor het probleem van de numerus fixus en de universitaire preselektie lijken mij juist deze onderwijskundige bezwaren nochtans van het meest essentiële belang. Een universitaire opleiding in een bepaalde discipline vergt, wanneer zij aan bepaalde kwali- | |
| |
teitskriteria wil voldoen, dat er een aantal voorwaarden vervuld zijn. Onderwijskundig gezien kan men het aantal studenten niet willekeurig en nog minder onbeperkt opvoeren, wanneer niet terzelfdertijd ook een aantal omstandigheden worden aangepast. Studenten die zich laten inschrijven aan een universiteit verwachten dat zij er een opleidingsmogelijkheid zullen vinden van degelijk gehalte. Ook de samenleving gaat er vanuit dat elk uitgereikt universitair einddiploma beantwoordt aan een voldoende kwaliteit van opleiding. Vanuit onderwijskundig standpunt gezien betekent dit dat noodzakelijkerwijze aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan.
Een goede opleiding vraagt, ook aan de universiteit, dat er een juiste verhouding aanwezig is tussen enerzijds het aantal studenten en anderzijds de beschikbare gekwalificeerde staf, de benodigde onderwijsruimten, de omvang en het type van de uitrusting en de voorbereiding en organisatie van het onderwijs zelf. In het licht hiervan is een ongelimiteerde groei van het aantal studenten in een welbepaalde studierichting moeilijk aanvaardbaar. Ook schommelingen die van jaar tot jaar soms zeer belangrijk kunnen zijn en waarvan men de omvang pas tijdens de eerste weken van het akademiejaar kan vaststellen, maken het niet mogelijk om hoger genoemde voorwaarden voor goed onderwijs voortdurend te vervullen omdat een aanpassing van de gevergde gunstige omstandigheden op korte termijn vrijwel niet mogelijk is.
Het is ook voor de universiteit waar dat elke studierichting, op basis van haar personele en materiële voorzieningen een bepaalde kapaciteit heeft die, wanneer ze overschreden wordt, automatisch een vermindering van de kwaliteit van de opleiding tot gevolg heeft. Hieruit moet men besluiten dat een numerus fixus vanuit onderwijskundig standpunt praktisch noodzakelijk is. Elke universitaire onderwijsinstelling zou bewust haar beperkingen in dit verband moeten aanvaarden en zou zich bij het toelaten van studenten moeten beperken tot zo'n aantal waarvoor zij alle vereiste voorwaarden vervult om er een opleiding van voldoende kwaliteit aan te kunnen geven. Indien zij dit niet doet, indien zij een groter en zelfs een onbeperkt aantal studenten aanvaardt, in antwoord op de vraag naar onderwijs, dan betekent dit dat zij ook het risiko aangaat om aan deze studenten een minder goede opleiding te verstrekken dan zij er normalerwijze van mogen verwachten. Een dergelijke politiek van een bewuste beperking van het te aanvaarden studentenaantal op grond van onderwijskundige kriteria zou nochtans in België vrij ongewoon zijn. Bij ons immers leeft nog zeer sterk de mening dat de aanwezigheid van een groot aantal studenten als het ware synoniem is met kwaliteit van de instelling; de term ‘overbezetting’ wordt trouwens zelden of nooit gehanteerd door de leiding van onze universitaire instellingen. Dat een aantal professoren hier gemakkelijker over spreken, omdat zij bij hun taak de nadelen van de overbezetting in konkreto ondervinden, doet hieraan weinig af.
| |
Wetenschappelijk onderzoek moet financiële besluitvorming voorafgaan.
Het is trouwens zo dat de onderwijskundige benadering aan onze universiteiten over het algemeen nogal verwaarloosd wordt. Centra voor onderzoek van weten- | |
| |
schappelijk onderwijs beginnen slechts heel aarzelend aan enkele universiteiten van de grond te komen en kunnen dan nog niet eens bogen op de steun en het vertrouwen van de professoren. Wetenschappelijke analyses van wat in deze tijd de doelstellingen zijn van een universitaire opleiding, welke resultaten men precies met een bepaald curriculum wenst te bereiken en welke de optimale wegen zijn die hierbij bewandeld moeten worden, zijn in ons land praktisch onbestaande. Welke de waarde is van onze eksamens, aan welke kriteria precies een student moet beantwoorden om te slagen of niet te slagen en hoe deze kriteria ingebed zijn in operationeel geformuleerde doelstellingen, welk het effekt is van de verschillende mogelijke onderwijsmethoden, dit alles zijn vragen die ternauwernood worden gesteld. En nochtans, het zijn juist deze vragen die fundamentele betekenis hebben voor de problemen van de financiering van het universitair onderwijs. Het zou immers mogelijk zijn dat een min of meer groot deel van de universitaire kredieten in feite onvoldoende efficiënt wordt besteed en dus tot een te laag rendement leidt omdat de werkwijze die gevolgd wordt te ver verwijderd ligt van wat optimaal mag worden geacht.
| |
Numerus fixus en het recht op onderwijs.
Het invoeren van de numerus fixus op grond van onderwijskundige motieven hoeft globaal genomen geen beperking in te houden van de toegang tot het hoger onderwijs. Inderdaad zou het beleid erop gericht kunnen zijn om, telkens wanneer de vraag naar het volgen van een bepaalde studie hoger ligt dan de beschikbare kapaciteit die de verschillende instellingen gezamenlijk te bieden hebben, een nieuwe afdeling of instelling op te richten die de nodige nieuwe kapaciteit zou bieden. Een dergelijke politiek wordt bijvoorbeeld in Nederland en in Duitsland wel gevolgd; onder meer in de medische fakulteiten hanteert men er een numerus fixus gebaseerd op onderwijskundige motieven waarbij een groter aanbod aan studenten in de medicijnen dan leidt tot het oprichten van nieuwe medische fakulteiten. Een dergelijk uitgangspunt voor een beleid lijkt echter ver buiten de Belgische geplogenheden te liggen. Er ontbreekt trouwens voor ons hoger onderwijs een nauwkeurige kapaciteitsbepaling die op onderwijskundige motieven steunt.
In verband met de numerus fixus wordt ook regelmatig vooropgezet dat het invoeren ervan de sociale diskriminatie die nu reeds met betrekking tot de toegang tot het hoger onderwijs bestaat, nog zou versterken.
Vanuit een dergelijk gezichtspunt moeten twee zaken worden onderscheiden. Er is op de eerste plaats het grondrecht op persoonlijke ontwikkeling, dat een van de demokratische rechten is. Een numerus fixus voor het geheel van het hoger onderwijs of van bepaalde studierichtingen, zonder uitbreiding van de kapaciteit door het oprichten van nieuwe afdelingen of instellingen, betekent dan dat een aantal jonge mensen niet die hogere studies kunnen volgen die zij wensen te volgen. De vraag is echter in hoeverre hun studiewens op zichzelf een voldoende basis is voor het bezitten van een recht op studie. Er zijn inderdaad individuele verschillen inzake studiegeschiktheid en studiemoti- | |
| |
vatie, en slechts op grond van een bezitten van een voldoende studiegeschiktheid en studiemotivatie kan men van een recht op het volgen van hoger onderwijs spreken. Wanneer men een selektiesysteem zou invoeren dat op voldoende betrouwbare wijze die personen weet te selekteren welke niet de nodige geschiktheid voor hoger onderwijs, of voor een bepaalde studierichting vertonen, dan betekent dit in feite dat via dit selektiesysteem de rechtmatigheid wordt vastgesteld van de aanspraak die iemand maakt op het volgen van een bepaalde opleiding.
Voor de uitgeselekteerden geldt dan niet dat hun het uitoefenen van een recht geweigerd wordt maar wel dat zij verhinderd worden iets als hun recht op te eisen dat wegens het ontbreken van een aantal grondvoorwaarden helemaal geen recht voor hen is. Maar er is vervolgens ook het recht van al de anderen op hun deel aan het algemeen welzijn. De opgave van de gemeenschap ligt er inderdaad niet alleen in om voor onderwijsmogelijkheden op universitair vlak te zorgen. De leden van de gemeenschap hebben veelvuldige behoeften en het nastreven van het algemeen welzijn bestaat er juist in om deze veelvuldige en gevarieerde behoeften binnen het kader van de beperkte middelen zo evenwichtig mogelijk te voldoen. Dit betekent dat er voortdurend gekozen moet worden welke besteding aan de beschikbare middelen moet worden gegeven, waarbij de ene besteding automatisch een andere mogelijke besteding uitsluit. De gemeenschap kan dus niet in onbeperkte mate aan de behoeften van onderwijs voldoen en het recht op onderwijs, met de hieraan verbonden uitgaven door de gemeenschap te verrichten, kan soms minder zwaar wegen dan de rechten van anderen op bijvoorbeeld een menswaardig inkomen, op behoorlijke huisvesting, op geneeskundige verzorging, enz. De beschikbare onderwijsmogelijkheden zullen in feite dan ook steeds begrensd blijven, gezien de beperkte middelen. En dan staat de gemeenschap opnieuw voor een keuze. Wanneer zij met deze beperkte middelen op onderwijskundig verantwoorde wijze opleidingsmogelijkheden wil ter beschikking stellen, dan hanteert zij, eventueel onbewust, in elk geval een numerus fixus. Ofwel slaat zij geen acht op de onderwijskundige aspekten en aanvaardt zij een overbezetting van het onderwijs, maar in dit geval zal de kwaliteit van dit hoger onderwijs beneden de maat blijven. En dit laatste is nadelig, niet alleen voor elke student afzonderlijk, die een minderwaardige opleiding ontvangt, maar ook voor de gemeenschap die later op akademici een beroep moet doen
welke onvoldoende gevormd zijn.
| |
Konkluzie:
Het komt mij voor dat de diskussies die op dit ogenblik rond numerus fixus, preselektie, en dergelijke gevoerd worden veel te emotioneel geladen zijn en te weinig rekening houden met de werkelijke belangen zowel van de studenten als van de gemeenschap als van de universiteit. We hebben veel te weinig visie, ook in Vlaanderen, op wat de universiteit in onze gemeenschap moet betekenen en wat wij van haar verwachten. Pas wanneer wij hierover een helder beeld hebben, kunnen wij ertoe komen om een beleid uit te stippelen dat optimaal is en dat nu eens niet van partikuliere belangen van instellingen of groepen uitgaat. Maar staan wij hiervan niet zeer ver af? |
|