Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Die pagina's beantwoorden zeer goed aan het gestelde doel, te zijn: ‘A short history of Dutch literature in the Netherlands and Belgium’. De verve en de persoonlijke toets die de auteur aan zijn betoog vermag te geven zullen bovendien, dat houd ik voor gegarandeerd, ook de Angelsaksische lezer weten te boeien, zelfs al heeft deze laatste misschien nog maar een heel gering vermoeden van wat aan literatuur in de Lage Landen ‘bedreven’ werd en wordt. Zelfs voor Nederlandstaligen is het boek lezenswaard, om de raakheid waarmee de schrijver in grote trekken en eeuw per eeuw de ontwikkeling van onze letteren schetst. Over zijn indeling zegt hij: ‘The plan of the book is the simplest possible: a chronological narrative divided into periods of a century’.
Daarom vind ik het des te betreurenswaardiger dat vanaf de 19e eeuw de auteur al te weinig wist te ‘escape his own preferences’ (zie de inleiding), ten minste wat de Zuidelijke Nederlanden (of Vlaams-België, als u dat verkiest) betreft. Mijn voorbehoud wil ik hierna iets uitvoeriger toelichten.
De hoofdstukken VII en VIII van het boek hebben me namelijk gesterkt in mijn overtuiging dat voor de periode van 1800 tot 1945 de Nederlandse literatuur niet als één geheel kan behandeld worden. Het Zuiden heeft zijn eigen geestesstromingen en traditie, en die willen inpassen in de evolutie van het Noorden kan alleen een kunstmatig beeld als resultaat hebben. In dit onderhavig geval is dit zeer duidelijk. De bespreking van Gezelle is vrij kort uitgevallen (2½ blz. tegenover bijna 8 blz. voor Bilderdijk en 4½ blz. voor Rhijnvis Feith!) en, wat nog meer betekenis heeft, is weinig kleurrijk en weinig diepgaand.
De lijn van Gezelle, over Verriest en Rodenbach, tot Verschaeve wordt gewoon onvermeld gelaten. Toch kan men zich afvragen of die auteurs niet ten minste evenveel aandacht verdienen, geplaatst in de Zuidnederlandse kontekst, als bijvoorbeeld Loosjes, Helmers en Tollens in de Noordnederlandse literatuurgeschiedenis. De uitleg zou kunnen zijn dat Meijer weinig oog heeft voor de katolieke inbreng. Het valt namelijk op dat ook Alberdingk Thijm volledig onvermeld blijft, in tegenstelling tot Isaac da Costa, en dat de hele beweging rond Roeping en De Gemeenschap, samen met Van Duinkerken en de rest van de oppositie tegen Forum, in één volzin afgehandeld wordt. In dit opzicht zijn de ‘own preferences’ van de auteur wel wat weinig aan banden gelegd.
Maar voor het Zuiden zijn het zelfs niet alleen katolieke schrijvers of stromingen die onbesproken of onvoldoende belicht blijven. Cyriel Buysse en August Vermeylen komen niet uit de verf. Richard Minne en Raymond Brulez zijn in geen wegen te bespeuren, evenmin als Maurice Gilliams of De Pillecijn. Zelfs Karel Jonckheere, die bij dergelijke gelegenheden gewoonlijk op de eerste rij staat, moet zich tevreden stellen met de bondige aanduiding ‘Flemish poet and critic’. Voor de periode tussen de twee wereldoorlogen volstaat Meijer met de dooddoener dat de meeste toenmalige Vlaamse romans zich afspeelden in het dorp of op de hoeve. Die werken waren populair genoeg (zie Timmermans), maar brachten niet dikwijls grote literatuur op. Verder schijnt van enige samenhang in aktie en reaktie in het Zuiden geen sprake te zijn en is het onmogelijk de eigen ontwikkeling van de Zuidnederlandse letterkunde in het betoog terug te vinden. De behandelde Vlaamse auteurs zijn hier illustraties geworden, zelfs niet van, maar bij een literaire evolutie die niet de hunne geweest is.
Het boek wil zich niet inlaten met de produktie van vandaag de dag. Voor de periode na 1945 zijn dan ook maar enkele, schaarse figuren uit Noord en Zuid belicht en enkele anderen vermeld. Hier kan men toegeeflijker zijn en beamen dat de geschiedenis eindigt waar de praesens begint. In het algemeen dient echter gezegd dat de hoofdstukken over de 19e en 20e eeuw een te willekeurig beeld van onze letteren schetsen en dat de beslistheid en kleurrijke verwoording, die aan de eerste zes hoofdstukken hun levendigheid schenken, zich hier tegen de auteur hebben gekeerd.
Tenslotte vraag ik me nog af of het niet goed geweest zou zijn, ten gerieve van de Engelstalige lezer, ook een lijstje af te drukken van de titels die tot nog toe in Engelse vertaling gepubliceerd werden. Jan Deloof
Literature of the Low Countries, door R.P. Meijer. Uitg. Royal Vangorcum Ltd., Assen, Nederland. 1971 - 384 p. - geb. f 36, -. |
|