Ons Erfdeel. Jaargang 16
(1973)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
zijn netjes aanvaard. En daarna is het leven kalmpjes doorgegaan. Op de volgende 25 jaar af. Er is alleen een leuk boekje gebleven dat rustig de voorbije kwarteeuw tussen haakjes plaatst. En ofschoon er herhaaldelijk toch flinke spijkers worden geslagen, ze houden fijne kopjes over. Ook het feestalbum ademt understatement. En dat is het lint waarmee de bonbonnièredoos van de Haagse Comedie voor de rechte (en rechtse) elite van de regeringsstad doorgaans wordt ingepakt.
Het boekje dat de jarige hoofs in de bloemen zet, doet zijn best om deze 25 jaren als een gesloten eenheid voor te stellen, als een konsekwente en gestrekte aaneensluiting van mensen, inzichten en prestaties. Natuurlijk zijn er volop redenen te achterhalen die dit wat ademloze beeld rechtvaardigen kunnen. Het avontuur dat Cees Laseur in 1947 wat moederziel alleen mocht aanvatten, heeft hij vlug bijgevallen gezien door niet alleen een artistieke koöperatieve troep, maar zeker ook door een vaste achterban van Haagse lieden. Het iets te sterk op bevalligheid afgestemde repertoire, schommelend tussen salonmelancholie en blijspelerige onschuld, kreeg al dadelijk een schuchtere uitbouw naar steviger stof; het oordeelkundig ronselen van zowel direktiesteun als artistieke pijlers heeft deze belovende start vrij vlug een waarborg tot overleven en verstevigen meegegeven. En daarna is het allemaal afgewikkeld als een planmatig verloop van een in zichzelf sluitend proces. Steenbergen aan de kop, na de dood van Laseur in 1960 Steenbergen aan de direktietop, regisseurs en dramaturgen in de artistieke leiding, een gezelschap dat zelfstandig zijn opstelling en zijn voorkeurtjes bleef zoeken en die, na ijverig vinden en formuleren, ook doorseinen kon en mocht naar de regerende vorsten in het bestuurskantoor. Logisch dan ook dat de gebruikelijke konflikten, die elders de bestaande strukturen en de heersende reputaties ondersteboven haalden, altans in Den Haag afwezig zijn gebleven. Logisch evenzeer dat binnen de gesloten sereniteit en het kundige peilen van een veranderende maatschappij ook Den Haag lonkend de jeugd een eigen weg liet gaan, binnen het gezelschap door een grotere verantwoordelijkheid en autonomie in artistieke dingen en gevoelens, buiten het gezelschap door een grotere aanspraak en een direkter aanbod in vorm en motieven. Tans leven dan de knusse Schouwburg en het koortsige HOT bedaard een artistieke koeksistentie. Met een beloftevol evenwicht van tegenstrijdige tendenzen, met een geduldig samendenken van tegenstrijdige temperamenten, met een uitdagende verdeeldheid van tegenstrijdige publiekskontingenten. Een toestand die vele buitensteedse toekijkers wat kregel zoniet jaloers maakt. Een begrijpelijke reaktie van stuurluiaan-de-wal die deze peis-envree hoofdschuddend gadeslaan als een aftands verschijnsel. Die voortdurend bezig zijn ongeduldig te wachten op de krisissymptomen. En die ondertussen kwasi-gewetensvol speuren naar de tekens die de nakende ontevredenheid zullen doen uitslaan tot een laaiende brand. En vanop het puin hun gelijk zullen uitkraaien en hun toekomstvisies pedant uitstippelen voor het handvol getrouwen dat in de chaos een geluksroes beleeft.
Het gaat beter met de Haagse Comedie dan een aantal dagschrijvers waar willen hebben. Gaat het met de Haagse Comedie echter ook zo goed als het hun huldeboekje verkondigen wil? Het lijkt vanzelfsprekend dat eventuele onrustverschijnselen, die immers binnenskamers altijd bestaan en overigens gezonde momenten uitmaken, niet naar buiten worden gedragen, altans niet tijdens het feest worden opgeblazen tot dimensies die ze nu eenmaal niet hebben. Toch zit er een te grof stuk zelfverzekerdheid in de regels verscholen. En de diverse gelegenheidsschrijvers (P.H. Dubois, S. Carmiggelt, H.S. Haasse en J.P. Bresser) schuiven hun vragen en pennen in die richting die kontinuïteit, doelgerichtheid en gegarandeerde toekomstlogika belooft. Deze feesttoon is waarschijnlijk voor een groot deel verantwoord. En nergens slaat hij echt om in walgelijke euforie, wordt er tegen buurverschijnselen gesakkerd (al raakt P.H. Dubois, bij een enigszins wrevelig uittellen van onvredesignalen elders, af en toe de juiste plaats en de ware toedracht kwijt), wordt een hoge borst gezet omdat te Den Haag niet mogelijk zou zijn wat op andere plaatsen tot de dagelijkse incidenten is gaan behoren.
Ik wil aannemen dat ze deze toestand van geluk en behaaglijkheid terecht verspreiden en prijzen. Toch worden op deze wijze te gemakkelijk een aantal aspekten verdonkeremaand die toch mede behoren tot de fundamentele kenmerken van het bestaan als Haagse Comedie. De society-stilistiek die herhaaldelijk als huiskenmerk wordt gekolporteerd, is inderdaad een onloochenbaar gegeven; niet altijd, niet in elke voorstelling, niet bij ieder lid van de troep. | |
[pagina 124]
| |
Maar terecht bij de publicitaire top, bij een groot aantal repertoirestukken, bij een tematische doorsnee, vooral bij een gemiddeld publiek. Wat terecht in vele produkties bejubeld kan worden als een onvervreemdbaar eigen bezit, draagt meteen ook herhaaldelijk symptomen van starheid, van onbeweeglijkheid, van stijldwang in zich. Het is bovendien toch iets meer dan alleen maar een generatieverschijnsel. Het lijkt te sterk een meerderheid binnen de troep te besmetten.
Daartegen is, en al vrij vroeg, ook binnen het gezelschap verzet gerezen. Het werd en wordt, al sedert het begin van de jaren 60 maar voornamelijk omstreeks 1968, voorgesteld als een generatiebeweging. Het verschaffen van een uitlaatklep voor artistieke hoogdruk in de vorm van aparte spelmogelijkheden in Het Paradijs eerst, in het HOT nadien, werd gepresenteerd als een bedachtzaam onderscheiden, bijtreden en zelfstandig maken van geëmancipeerde behoeften, de demokratie bij het teater. En het is duidelijk ook een bewijs van naast elkaar leven van uiteenlopende noden en stellingen. Toch is het een boeiende vraag of dit binnen een gesloten gezelschap op de langere duur blijven kan. Of de heterogeniteit in kern en vorm niet toch ook moet leiden tot een strukturele scheiding? Zover is de Haagse Comedie bepaald niet. Nog niet? Het blijft afwachten, omdat hierin niet alleen de participerende toneelkunstenaars de beslissende stem zullen bezitten, maar in wellicht belangrijker mate de participerende bezoekers. En daar zien we de toeschouwersrekrutering bij de Schouwburg en bij het HOT toch wel sterk uit elkaar wijken. Voor de eksploitatie is dat een blije vaststelling; of het ook binnen de troep houdbaar blijft, staat te bezien.
De Haagse Comedie heeft voorzorgsmaatregelen getroffen. De autokratische leider van een gezelschap heeft in Den Haag al sedert lang uitgediend. Maar niet alleen de beslissende instanties hebben zich opgedeeld in verantwoordelijke cellen. Ook de stijl- en gehalte-bepalende personen liggen verspreid over diverse gezelschapskanalen. Wat destijds een onverantwoorde gok leek, een ijle gril die voor geen van beide partijen enig nut zou inhouden, het dubbele regisseurschap bij een produktie, heeft in alle geval geleid tot een aflossing van de artistieke wacht. De schuchtere beginners uit deze periode lopen nu stevig persoonlijk te zijn. En het repertoirebeeld evenals het stilistische patroon vaart er wel bij. Zo goed zelfs dat een van de leerjongens uit die knutselseizoenen, Wim Van Rooy, vandaag reeds in het bezit is van de bij insiders toch wel gewaardeerde August Defresne-prijs voor regie.
Zo laveert het boekje arglistig langs de netelige ogenblikken heen. De meest opvallende afwezigheid lijkt mij die van het zo Haagse publiek. Je krijgt als onbevangen lezer de toch wat vertekende indruk dat dit publiek ofwel volkomen zonder betekenis is ofwel de hele tijd lang konstant en identiek is gebleven. En beide suggesties zijn al te gek. Wat zijn de omvang, het gehalte, de sociale samenstelling, de procentuele ontwikkeling, de vooruitzichten, de verwachtingen? Er kan niet eens een verwijzing af naar het toch substantiële onderzoek dat de publiekssociologe Vera Asselbergs-Neessen in 1968 (toch ook geen willekeurige snijdatum!) ingesteld heeft (De Haagse Comedie en haar publiek. De kulturele belangstelling van Haagse jongeren). Zou dit stilzwijgen verantwoord worden door een wat eenzijdige analyse van de jongeren, terwijl het soliede publieksbestand van de Schouwburg nu niet bepaald onder de rustelozen en eigenzinnigen te zoeken valt? De gedachte alleen al doet me huiveren, en ik haast me om ze terug te nemen. Hoe dan ook, nu doet het boekje zijn uiterste best om het bestaan van de Haagse Comedie als een binnengebeuren te presenteren. En dat is niet goed. Ook niet bij een jubileum.
Samenvattend: de feodaliteit is bij de Haagse Comedie een voorbije toestand. Of de demokratie reeds de natuurlijke bestaansvorm is geworden, blijft nog even de vraag. De lichte barsten die in het uitgestreken bouwsel toch af en toe te merken zijn geweest, werden telkens vakkundig weggewerkt. Of dit doe-het-zelf-opknapklusje ook voor een nieuwe termijn van volle 25 jaren volstaan kan, is een vraag aan het koffiedik. Het verjongingsbad dat Peter Zadek in 1966 is komen toedienen, is, achteromkijkend naar de effekten op mens en visie een weldaad gebleken. Wellicht is de les uit die destijds aanvankelijk roekeloos aandoende vernieuwingsdrang een permanente behoefte geworden. Het Haagse imago is meer dan opgefrist geraakt, het wordt met spijt in de overige steden gesignaleerd. En het boekje slaagt er uitstekend in van deze bekende jaloesie afstand te nemen. Het is geen zelfverheerlijking, er wordt niet tegen de ruïnes van vroegere konkurrenten geposeerd. Er wordt geen monument onthuld. Het is een wat vlugge | |
[pagina 125]
| |
en daarom toch te vluchtige verkenning van de afgelegde weg. Maar de toekomst staat te dringen om het hoekje. Er wordt niet weemoedig over de schouder gegluurd, de verslaggevers blijven voldoende zakelijk om de artistieke boekhouding voor de kulturele akkountants open te leggen. Wat ongeduldig omdat het werk wacht. Wij willen ze niet langer storen. Bedankt voor de sherry en de tee, bedankt voor de bedaarde emotie, bedankt voor de peinzerige ernst. En nu weer aan de slag, jongens. Op naar 1997! Dr. C. Tindemans
25 jaar Haagse Comedie. Jubileum-uitgave 1947-1972. Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage-Rotterdam. 1972. 142 blz. met vele foto's. f 10. |
|