onderdeel van het Belgisch Ministerie van Nederlandse Kultuur en is in feite te identificeren met één ambtenaar, namelijk Karel Jonckheere. Deze laatste publiceerde in hetzelfde Open Deur, het blad van het genoemde ministerie, de spelregels van de Belgische vertaalpolitiek. (Open Deur 70/1, p. 27)
In die spelregels van 1970 staan behartenswaardige dingen te lezen. Kort samengevat komt het hier op neer:
- Vertaald zijn, gelezen worden en geprezen worden, zijn drie verschillende dingen.
- Er moet gemiddeld 75.000 F (5500 gulden) per boek besteed worden, vertaling en aankoop van enkele honderden eksemplaren inbegrepen. De Dienst beschikt over een budget van iets minder dan twee miljoen F (150.000 gulden). Zuinigheid is dus geboden.
- Het buitenland moeten we ervan overtuigen dat de Nederlandse taal en letteren één zijn. Daarom wordt samengewerkt met de bovenvermelde Stichting voor Vertalingen.
- De bestaande kulturele verdragen bieden allerlei mogelijkheden: Nederlandsen Franstalig werk samen, Nederlandstalig alleen (omdat het Franstalig al bekend is) of van elk taalgebied een aparte uitgave.
- Als niet veel geld beschikbaar is, geeft het ministerie er de voorkeur aan meer auteurs te laten delen in de subsidie i.p.v. op één auteur te zetten. Vandaar dat, vooral in het begin, veel bloemlezingen verschenen.
- Vertalingen komen ook via onze uitgevers, onze auteurs of vreemde vertalers tot stand. Dit is eigenlijk het gezondste mechanisme, maar overheidssteun helpt die privé initiatieven vooruit of maakt ze mogelijk.
- Het land dat uitgeeft, kiest zelf wat het van ons wil vertalen.
Op het eerste gezicht lijkt er geen vuiltje aan de lucht. Niettemin zijn er een paar vragen waarop in de genoemde artikels van Jonckheere geen antwoord te vinden is:
- Er worden van de geplaatste vertalingen enkele honderden eksemplaren aangekocht. Karel Jonckheere zegt daarover: ‘Dit is altijd goed besteed geld, de eksemplaren gaan naar onze grote biblioteken of naar onze ambassade in het land waar het boek verschijnt. Wij vermeien ons met de hoop dat die ambassade de eksemplaren deugdelijk verspreidt’. (Open Deur 71/1, p. 21.)
Ik geloof echter dat onze eigen grote biblioteken niet de beste plaats zijn om die vertalingen onder te brengen. En wat onze ambassades betreft, ben ik zo vrij mij niet ‘met dezelfde hoop te vermeien’. Ik betwijfel integendeel of die boeken ooit het publiek bereiken waarvoor ze bestemd zijn en geloof eerder dat ze ongeopend liggen te vergelen, omdat een ambassade nu eenmaal geen boekhandel is.
- Wéét men wel naar wie onze vertaalde werken gaan? In mei 1969 schreef Eugène Van Itterbeek, ook in Open Deur, dat we praktisch over geen wetenschappelijke gegevens beschikken over de verspreiding van de Nederlandse literatuur in het buitenland en dat er een dringende behoefte aan een goed marktonderzoek bestaat. Ook de XXIIe Konferentie der Nederlandse Letteren heeft in oktober