houdt geen nieuwe telling, maar gaat uit van de bestaande enquêtes, konfronteert ze met statistische gegevens en trekt niet alleen konklusies, maar formuleert zelfs een prognose.
In een eerste gedeelte wordt de globale bevolking van Brussel-Hoofdstad geanalyseerd aan de hand van cijfers over migratie en nataliteit. Dit is pas goed mogelijk geworden doordat er sinds 1963 een arrondissement Brussel-Hoofdstad bestaat, waarop het Nationaal Instituut voor de Statistiek ingespeeld heeft door aparte statistieken op te stellen. Aan het stijgende aandeel van de buitenlanders wordt grote aandacht besteed; ze vertegenwoordigen immers 15% van de bevolking en staan in voor ruim één kwart van de geboorten. De konklusie is dat Brussel een stad is die leegloopt: elk jaar gaan 5.000 Belgen weg en het bevolkingsbestand wordt alleen op peil gehouden door buitenlanders. De snelle groei van Brussel in 't begin van de jaren zestig is dus voorbij, de Brusselse ekspansie kwa inwoneraantal is duidelijk op haar retour.
In een tweede gedeelte wordt de Vlaamse groep te Brussel als aparte entiteit onderzocht. Nadat Monteyne zeer genuanceerd omschreven heeft wat het begrip ‘Nederlandstalig’ te Brussel allemaal dekt (blz. 20), komt hij door allerlei ekstrapolaties tot het getal van 225.000 mensen van Belgische nationaliteit die objektief als Nederlandstalig beschouwd kunnen worden. Hiervan treden 100.000 à 140.000 in alle opzichten als Vlamingen op en van de andere kant zouden er 3.000 à 4.000 Vlamingen per jaar in de Franstalige groep terechtkomen. Schrijver stipt ook even het recente verschijnsel van de vervlaamsing aan, vooral dan in de ‘betere’ wijken.
Het derde gedeelte onderzoekt de migratie der Vlamingen en breekt de legende af die voorhield dat de Waalse inwijking nu in Brussel zou domineren, als gevolg van de ekonomische achteruitgang in Wallonië. De iets grotere Vlaamse inwijking (3.000) betekent daarvoor nog geen winstpost, en Monteyne legt ons d.m.v. een kompleks cijferspel uit hoe die winst - altans voorlopig - teniet wordt gedaan. Hierin kan alleen verandering komen door de kwaliteit van de Vlaamse inwijking, die binnen 10-15 jaar integraal Vlaams is.
Het zeer interessante vierde deel is naar ons weten een novum: schrijver trekt voorzichtig de vooraf gevonden cijfers door tot het jaar 2000, waarbij hijzelf relativerend over ‘broos ijs’ spreekt. De gegevens zijn overigens niet ongunstig te noemen voor de Vlamingen: deze groep verliest wel 1.000 mensen per jaar, maar voor de Franstaligen is het verlies 10.000 per jaar, bij een stabiel blijven (of slechts zeer licht stijgen) van de groep vreemdelingen. Hieruit kan tot een relatieve vooruitgang van de Vlaamse groep gekonkludeerd worden, waarbij de kwalitatieve vooruitgang (ontstaan van een Vlaamse bovenlaag) een sneeuwbaleffekt in de richting van een vernederlandsing kan hebben.
De grondige aanpak van deze studie, waarin een maksimaal haalbaar aantal elementen verwerkt zijn, brengt met zich mee dat we niets anders kunnen dan met de grote lijnen van het betoog instemmen, altans als we daarbij voor de prognose rekening houden met de vooropstelling die schrijver zelf formuleert (blz. 3), dat nl. de huidige gegevens ongewijzigd blijven. Inspelend echter op de opmerking van de uitgevers dat de ‘cijfers voor discussie vatbaar zijn’, zijn we zo vrij hier een paar punten als diskussiestof te behandelen.
Zo zal niet iedereen het optimisme van Monteyne delen over de invloed te Brussel van een z.g. Vlaamse ‘elite’. Dat de kloof tussen Vlaamse onder- en bovenlaag erg groot is, heeft de Deen Boserup (door schrijver zelf aangehaald) al gekonstateerd en ervaart iedereen die de dagelijkse Brusselse werkelijkheid beleeft. Er zal bewust naar middelen gezocht moeten worden om die kloof te overbruggen; gebeurt dat niet, dan zal de nieuwe Vlaamse ‘elite’ te Brussel een averechts effekt sorteren op de nog Vlaams gebleven onderlaag. Die middelen liggen elders dan in het verplaatsen van stukken Festival van Vlaanderen naar de hoofdstad, in het organiseren van sjieke recepties in een of andere ‘goedgezinde’ bank of het erop nahouden van universitaire privé-klubs, al kan dit op zichzelf allemaal erg nuttig zijn. Een ander bezwaar ligt in het te geïsoleerd behandelen van Brussel-19 gemeenten, waarin natuurlijk een soort ‘wishful thinking’ ingebouwd zit. Schrijver stipt aan dat van het pakket van 22.500 Franstaligen die jaarlijks Brussel verlaten er wel 8.500 naar Vlaanderen gaan (zo te zien een korrekte berekening), maar beperkt er zich toe dit vast te stellen. Is het in het verleden niet zó geweest dat die inwijkelingen-naar-Vlaanderen (en dit is dan doorgaans in de randgemeenten - dit cijfer is blijkbaar niet eksakt uit te kienen) een soort reïnforcerend effekt op Brussel-Frans uitoefenden en deze laatste groep bewuster (om niet te zeggen driester) maakte. Dat deze invloed vanuit een paar randgemeenten afge-