Ministeriële besluiten treffen de muziekakademies.
Zowat veertien dagen voor de aanvang van het nieuwe schooljaar, kregen alle muziekakademies in België een bericht van het ministerie van nationale opvoeding en kultuur. Dit bericht omvatte een reeks ministeriële besluiten inzake het kunstonderwijs met de vermelding dat deze besluiten ‘eerlang’ officieel in het Staatsblad zouden verschijnen.
Allereerst betrof het een (verwachte) weddeaanpassing tengevolge van de verhoging met 15% die reeds sinds april in het dagonderwijs van kracht is. Onmiddellijk daarna werden echter ver doorgevoerde bezuinigingen aangekondigd:
1) het schooljaar wordt van 40 op 36 weken gebracht, met inbegrip dat de leraren in plaats van 40 weken, ook slechts 36 weken betaald worden, of 10% minder;
2) er mogen geen leraren meer in dienst worden genomen die geen eerste prijs behaald hebben, ook niet meer voor die vakken met een groot aantal leerlingen en gebrek aan gediplomeerde leraren;
3) er mogen geen onderafdelingen meer worden opgericht in omliggende gemeenten.
Het is wel duidelijk dat vooral deze eerste maatregel een ware protestbeweging heeft doen ontstaan. Het gaat toch wel regelrecht in tegen elke sociale wetgeving, dat een ministerie zo maar opeens kan beslissen dat een bepaalde groep mensen 11,5% minder loon krijgt. Want wat blijft er over van de beloofde 15% verhoging?
Niet alleen voor de leraren heeft deze inkorting van het schooljaar onrechtvaardige gevolgen, ook de leerlingen zelf worden er door getroffen. Wanneer het schooljaar loopt van september tot eind mei, dan houdt dit in dat praktisch onmiddellijk na de paasvakantie reeds aan de eksamens moet worden begonnen, zodat de leerlingen onvoldoende voorbereid en met een onafgewerkt programma voor de jury verschijnen. Bovendien leerde de ervaring dat 90% van de leerlingen tijdens de vakantie weinig of zelfs in het geheel niet met hun muziekstudies bezig zijn, zodat het opnieuw beginnen in september, na drie maanden inaktiviteit, voor velen heel wat moed zal kosten en in ieder geval praktisch twee maanden zal vergen om weer op het bereikte peil te komen. Uit dit alles volgt dat de eigenlijke ‘leer’-tijd van het schooljaar gaat van november tot en met maart, d.w.z. slechts vijf maanden. We mogen dan ook met zekerheid voorspellen dat al deze omstandigheden vele leerlingen zullen ontmoedigen zodat binnen enkele jaren onze zo bloeiende muziekakademies wel eens heel wat minder leerlingen zouden kunnen hebben.
Ook de tweede maatregel treft vooral de leerlingen en de scholen: Er zijn namelijk bepaalde vakken waarvoor zich tot nog toe jaar na jaar meer leerlingen opgeven en waarvoor reeds een gebrek aan leraren bestaat: piano, toneel en vooral klassieke gitaar. Aangezien er niet voldoende gediplomeerden aanwezig waren, werd dit probleem enigszins opgelost door leraren in dienst te nemen die zelf nog aan een konservatorium studeerden. Ondanks deze noodoplossing moesten vele akademies jaarlijks leerlingen teleurstellen. Wanneer deze noodoplossing nu op haar beurt wordt afgeschaft, wordt aan vele kinderen de mogelijkheid ontnomen om het instrument waarnaar hun voorkeur uitgaat te leren bespelen, en zullen de akademies hun leerlingenaantal nogmaals zien verminderen.
De derde maatregel belemmert eveneens de verdere uitbouw van de akademies. Aangezien het vele problemen stelt voor kinderen van kleinere gemeenten, om soms tot tien kilometer ver naar een muziekschool te gaan, was het tot nu de normale gang van zaken dat de school naar die gemeente ging, dat er dus vanuit een centrumschool nevenafdelingen werden opgericht. Ook hieraan wordt dus een einde gemaakt zodat voor veel kinderen de weg naar een muziekakademie door tal van moeilijkheden verhinderd wordt.
Naast het achteloos negeren van sociale wetgevingen inzake de leraren, blijkt dus dat de zogenaamde bezuinigingen heel wat gevolgen inhouden die in feite de groei van de akademies moeten afremmen en zelfs binnen afzienbare tijd een achteruitgang zullen veroorzaken. Dat er hier iets niet klopt met het kultureel beleid is duidelijk. Er mag nog