gekregen, werden ze door de kunstenaar gevormd en aan die vorm kan het bakken praktisch niets meer wijzigen. Onder de hand van de meester heeft het beeld zijn eerste gestalte gekregen, het uiteindelijk uiterlijk ervan blijft die vorm bewaren en komt gelouterd en vervolmaakt door de aanraking met het vuur tot ons.
De vorm van het beeld gaat in haast alle gevallen uit van het menselijk naakt. Een basis die sinds zovele eeuwen de kunstenaars in vervoering bracht en dat nog steeds blijkt te doen. Sommige beelden van Vermeersch zijn dan ook ‘slechts’ een zuivere voorstelling van het lichaam in een bepaalde houding. De kunstenaar gaat echter herhaaldelijk verder. In vele gevallen grijpt hij in de gestalte in door een soms grote, soms niet eens merkbare deformatie: een tors zonder hoofd of zonder armen; een kleinere gestalte met een groter hoofd of omgekeerd; een dik lichaam met magere armen; een kop met bokkehorens; een gehavende penis of spits uitstekende borsten; een korte romp met langere benen. Het zijn veelal slechts minieme ingrepen, ekspressionistische chargeringen of korrekties, die echter aan het kunstwerk een geheel andere zin of dimensie kunnen geven.
In hun naaktheid - ook dat kan een korrektief zijn - zijn deze beelden ekstreem echt, reëel en waarachtig. Ze hebben niets meer te verbergen. Ze zijn zoals ze zijn, de blote mens in koninklijke schoonheid of in zijn door het leven reeds getekende afwijkingen. Lichaam in opbouw en afbouw tegelijk, leven en dood in één geut, in één kunstenaarshand. Zo ziet Vermeersch zijn mensen en dé mens. Maar toch zijn ze niet zo definitief. Want elk van de figuren die hij beeldt, figureert echt. Hij werd gevat in één enkel ondeelbaar moment en eigenlijk, als je de beelden zó bekijkt, heeft elk moment zijn unieke eeuwigheidswaarde. De kunstenaar kiest er een uit dat hij vastlegt en tegelijk ook definitief maakt en sublimeert. Vermeersch bereikt dit allereerst door zijn opmerkingsgave. Als artiest ziet hij anders, kijkt hij op zijn eigen wijze naar de hem omringende wereld en slaat toe, neemt in wat hem ligt, aanspreekt, bruskeert of revolteert. Hij legt deze indruk vast in een aantal facetten van zijn beeldkunst. Hij doet dat allereerst door de houding van de beelden: rechtop staand, zittend of liggend biedt dezelfde mens een heel andere aanblik, een gewijzigde betekenis ook. Dat legt de kunstenaar vast. De rechtopstaande skulpturen hebben lets edels, fiers en koninklijks; zittende kan aan die idealisering nog iets worden toegevoegd, ze zitten namelijk om iets te doen, te beleven, te betekenen, toe te halen of af te weren en dat geldt a fortiori nog voor de mens in liggende houding.
Het tweede wezenlijke aspekt van de unieke waarde van deze beeldenkunst ligt, naast de houding, in kleinere, maar beslist niet minder belangrijke elementen: de blik en de gelaatsekspressie. Lachend of spottend, beaat, verward, aanlokkelijk of afstotend, zo vinden wij deze gelaatsuitdrukkingen en het wondere is wel dat men deze ekspressie vaak kan terugvinden in één enkel gelaat. Deze ‘multicefaliteit’ is uiteraard, sinds de Janus bi-frons, ook al typisch voor het menselijk gedrag en geeft aan deze beeldgestalten dan ook een waarachtige en aantrekkelijke rijkdom. Een hand, een voet, een opgestoken arm, een elleboog, een paar dijen, een kin, een borst kunnen gebaren suggereren, gevoelens en zelfs ideeën en bij Vermeersch' beelden spelen ze een bijzonder grote rol. Zijn deze menselijke ‘uitsteeksels’ niet de materiële voelhorens naar de ander, naar de wereld? Ze veruiterlijken ook een gamma van waarden, die loopt van aanhankelijkheid tot afweer, lieftalligheid tot stugheid of alleen maar even-betrapt-zijn.
Dat alles, houding en gebaar en daarmee natuurlijk aansluitend de beweging, het ritme dat men bij het bekijken van deze beelden onmiddellijk aanvoelen kan, vormen naast en binnen het gesuggereerde vleselijke omhulsel, de ziel van het beeld. Hart en geest, vlees en ziel zijn in deze beelden tot eenheid geworden. Bourdelle en Rodin, Grard en Leplae hebben ook in hoofdzaak het menselijk lichaam in hun werk voorgesteld. Hun lichamen zijn veelal vlak, gepolijst, effen van lijn en kleur, als die er is. Moores vormen ook, hoe afwijkend soms van het natuurlijke beeld, verwijzen nog naar de oervormen van menselijke lichamelijke gaafheid. Vermeersch' mannen, vrouwen en kinderen doen dat, naar mijn gevoel, autentieker, omdat de kunstenaar in de lichamen ook fouten durft te tonen. Er zijn gaten in gebleven, ze staan kwetsbaar en bloot. Ze staan inderdaad bloot. Toch zijn ze niet vernietigd en verpulverd, afgetakeld en berooid als de scheppingen van Germaine Richier of van Giacometti. Hoe aangrijpend en pakkend deze ook zijn, als beeldop-zich verwijzen zij te veel naar de doktrines van de maker. Bij Vermeersch staat een brede weg open voor interpretatie. De beschouwer moet meedoen. En is dat geen optimale houding tegenover het kunstwerk? De