Ons Erfdeel. Jaargang 15
(1972)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Victor E. van Vriesland.1.Het amusantste - ik zeg niet het belangrijkste - boek van de zojuist 80 jaar geworden Victor E. van Vriesland werd niet geschreven door hemzelf, maar door Alfred Kossmann. Het is een bloemlezing Herinneringen, die Kossmann in 1969 heeft samengesteld uit een typoskript van 300 bladzijden, dat op zijn beurt zijn oorsprong vond in een reeks bandrekorder-gesprekken die, zoals Kossmann in zijn inleiding vertelt, meer weg hadden van monologen dan van interviewsGa naar eindnoot(1). Men vindt er op literaire borreltoon vertelde, maar daarom nog geenszins oppervlakkige herinneringen in aan velerlei literatoren, waaronder onwezenlijk verre figuren als Edward B. Koster, Aegedius Timmerman, Frederik van Eeden en Willem Kloos himself. Deze laatste portretteert en karakteriseert Van Vriesland als volgt: ‘Hij (Kloos) was toen zo'n vijftig, in 1908, maar ik schatte hem veel ouder. Hij had een geklede jas aan, een soort redingote, iets dat niet meer gedragen wordt, met twee rijen knopen over elkaar en een hoge boord. Hij had verwilderde lokken en volkomen uitgebluste, maar heel lichte ogen. En hij maakte nog de indruk dat hij een groot man was geweest. Ik heb later altijd als ik aan hem dacht mij de versregel van Geerten Gossaert herinnerd: “Gelijk een kermisleeuw, in slavernij geboren, toch nooit den waren staat van zijn geslacht vergeet”. Dat was Kloos. Hij bleef een geweldige persoonlijkheid, en je begreep dat, ondanks al dat rare van hem, ondanks het feit dat hij De Nieuwe Gids te gronde had laten gaan, ondanks zijn scheldsonnetten waarin hij oude vrienden als oud vuil behandelde, hoewel die vrienden, Van Deyssel, Van der Goes en anderen, een soort eerbied voor hem hebben behouden.’
Ook over hetgeen Van Vriesland omtrent zijn eigen jeugd vertelt, hangt iets van het legendarisch verre en onwezenlijke dat tegelijkertijd onweerstaanbaar blijft, omdat men weet dat het nu eenmaal ergens door en door wààr moet zijn geweest. Als gymnasiast kende hij in het eerste decennium van deze eeuw P.N. van Eyck, M. Nijhoff en J. Greshoff: jongens die zich als zestien- tot achttienjarigen uitdosten met een onwezenlijk hoge boord, en de wereldvreemde esteet uithingen bij kaarslicht, Franse gedichten en rode wijn. Dit is wat misschien het meest treft in deze herinneringen: hoe al deze uit financieel onbekommerde milieus afkomstige jonge dichters een vroegoude voorkeur hadden voor de salonsfeer en een superestetiserend lukse-leventje konden leiden, zonder schijnbaar enige bekommernis of zelfs nog maar benul te hebben van hoe het er eigenlijk in de wereld uitzag. Van Vriesland is een jaar of acht (1931-1939) op uiterst aangename wijze werkzaam geweest in de journalistiek en heeft verder het voorrecht gehad zijn leven te kunnen doorbrengen als ‘ambteloos letterkundige’ (sedert 1939), of als dichtend ‘bohémien’ die ‘het financieel niet nodig’ had te werken of te studeren (van zijn schooljaren tot de beurskrach van 1929).
Het is moeilijk zich terug te plaatsen in een tijd die hopeloos ver achter ons ligt, maar men krijgt soms weleens de indruk dat een aantal literatoren uit die periode pas wakker geschoten is door de kanonnen van Adolf Hitler en zijn vrienden Franco en Mussolini. Voor Van Vriesland, die van joodse herkomst is, betekende het laatste jaar van de oorlog een periode van onderduiken. Hij is, materieel gezien, de bezettingstijd heel goed doorgekomen en zegt er het volgende over: ‘Ik heb het materieel heerlijk gehad in de oorlog, maar ik heb voortdurend in de vreselijkste angst gezeten. Ik vind het niet prettig om uit te weiden over afschuwelijke ervaringen. Ik volsta ermee te vertellen dat ik mijn broer indirect door de oorlog heb verloren. Hij heeft december 1939 in Palestina een eind aan zijn leven gemaakt. Misschien kwam dat meer door zijn depressieve aanleg dan regelrecht door de oorlog, ik weet het niet, maar voor mij zijn die zelfmoord en de oorlog in hetzelfde patroon verweven. Mijn zuster en zwager zijn weggevoerd en verdwenen. Hun jongste dochter, een heel mooi, jong, levendig meisje, is met haar zoontje weggevoerd en verdwenen. Ik ben nu zesenzeventig, en heb een steeds terugkerende droom van de bezetting of van een onwezenlijke tijd na de bezetting, waarbij “ze” op de een of andere manier er nog zijn en het voor het zeggen hebben. Uit veiligheidsoverwegingen voor jezelf en anderen moet je over je angst heen leven, er op geen enkele wijze iets van laten merken. Dat is me, geloof ik, wel gelukt, al heeft het me misschien innerlijk niet veel goed gedaan. Het is me gelukt en behalve de goede vriendschappen en de feesten, was er het werk om me in stand te houden. Ik heb de hele Chastelard van Swinburne, hoeveel duizend verzen, in het Nederlands vertaald. Die vertaling is later opgevoerd en als boek verschenen.’
De literator Van Vriesland is in werkelijkheid de nachtmerrie van | |
[pagina 99]
| |
de bezetting minder definitief te boven gekomen dan hij zelf meent. Dat blijkt onder meer uit de na-oorlogse heruitgave in drie delen van zijn terecht bekend geworden bloemlezing Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen. Tegen zijn eigen principe in (namelijk volledig te zijn ‘zonder vooropgestelde uitsluiting van personen of richtingen op buiten-poëtische gronden’) heeft hij het in dit standaardwerk gepresteerd van enkele tientallen dichters geen teksten op te nemen: omdat ze in de oorlog aan de verkeerde kant stonden. Zo'n levensgrote blunder bewijst dat Van Vrieslands ‘steeds terugkerende droom van de bezetting’ zelfs de literairkritische eerlijkheid en de zin voor historische verantwoordelijkheid kon aantasten van een bijwijze van spreken geboren en getogen literator. ‘Ongetwijfeld is het voor den litterairen criticus onjuist, in het algemeen gesproken, buiten-letterkundige, i.c. ethische, moralistische of karakterologische maatstaven aan te leggen aan een letterkundig kunstwerk. Iets anders is het echter, wanneer een boek niet ter wille van de litteratuur is geschreven, maar juist ter wille van de ethische strekking, de bespiegelingen over goed en kwaad, wit en zwart, als moralizerende tendenzroman. Dat is met dit boek zeer zeker het geval, en daarom hebben wij stellig het recht, ditmaal tegenover Walschaps moraalprediking met klem en kracht protest aan te tekenen en er onze eigen moraal tegenover te stellen. Over den aesthetischen kant van het werk zijn wij trouwens gauw uitgesproken: Het is van Walschap, den grootmeester van het Vlaamse proza, en het is voortreffelijk en met groot talent geschreven. Des te gevaarlijker, want daardoor maakt het op den critischen geest, op den argelozen en gemakkelijk te suggereren lezer een diepen indruk’. Dit citaat komt uit Van Vrieslands bespreking van de roman Zwart en wit (1948), waarin Gerard Walschap (soms min of meer in de naïef humanitaire sfeer van zijn vroegere verhaal Een mensch van goeden wil) ten eerste een beeld geeft van oorlog en repressie in de milieus van Vlaamse dorpsmensen, en ten tweede een impliciete bestrijding levert van het simplifierend na-oorlogse denken en voelen in zwart-witverhoudingen. Van Vriesland was volkomen onbekend met het eerste, en miste - als door de oorlog geschokte Hollands-joodse dichter - klaarblijkelijk ieder vermogen tot begrip voor het tweede. Toch lijkt me zijn kritiek op Zwart en wit een noodzakelijke aanvulling op de naar mijn smaak te wazige passus die aan dit boek wordt besteed in de (soms nogal wierokerige) Gesprekken met Walschap van Albert Westerlinck. Afgezien daarvan, roert het hiervoor weergegeven citaat een literair-kritisch probleem aan dat waarschijnlijk wel nooit zal worden opgelost. Blijkens het geheel van zijn kritische arbeid staat Van Vriesland tegenover een dergelijke problematiek genuanceerder en voelt hij ze heel wat subtieler aan, dan zijn stuk over Walschap en zijn houding als na-oorlogse bloemlezer doen vermoeden. Dat bewijst zijn in de jaren 1915-'56 ontstaan ‘verzameld critisch en essayistisch proza’, dat hij in 1958 bijeen bracht in de ongeveer 1400 bladzijden tellende twee bundels Onderzoek en Vertoog. Ernstige en soms wel wat plechtig geformuleerde opstellen met grote aandacht voor de besproken teksten, die doorgaans worden beschouwd in een breder verband. Van Vriesland hanteert daarbij herhaaldelijk op merkwaardige wijze de termen ‘romantiek’ en ‘realisme’ als aanduidingen van golfbewegingen in de literatuurgeschiedenis waarvan de eerste een subjektieve beleving bij een zo zakelijk mogelijke uitdrukkingswijze veronderstelt, en de tweede het omgekeerde. Zijn niet altijd overtuigende manipulaties met dit begrippenpaar beheersen ook en vooral de komparatistisch georiënteerde voordrachten die hij in 1962 bijeenbracht onder de titel Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde. Het kritisch werk van Victor van Vriesland lijkt me een belangrijke bron voor toekomstige historici van de Nederlandse letterkunde uit de eerste helft van onze eeuw. Tegenover Alfred Kossmann verklaarde Van Vriesland zelf: ‘Behalve deze essayistische boeken, heb ik gedichten geschreven, natuurlijk, en die zijn voor mij het allerbelangrijkste van mijn werkzaamheid.’ | |
2.Toch was Van Vrieslands eerste boek geen gedichten-bundel maar een roman. Hij verscheen in 1926 onder de titel Het afscheid van de wereld in drie dagen en werd sedert 1936 nog uitsluitend in verkorte vorm herdrukt. Het tema herinnert aan de terecht overbekende middeleeuwse moralieit Elckerlyc. De hoofdpersoon (geen dichter, maar een kantoorbediende) krijgt via een nogal dubieuze ziener de aanzegging dat hem binnen drie dagen de dood wacht. Hij tracht dan in dat angstig en wanhopig korte tijdsbestek door intense gesprekken en beschouwingen tot klaarheid te komen inzake zijn eigen individuele bestaan en | |
[pagina 100]
| |
het onvergankelijk leven der wereld, waarvan hij deel uitmaakt en waarin hij zich in een mystieke eenheidsbeleving zou willen verliezen. De intellektuele ernst in de probleemstelling van dit verhaal keert op filosofisch niveau terug in de Proeve van vertoog ter begripsvorming eener kenleer van het zijn, de ziel en het absolute, die Van Vriesland in 1946 publiceerde als een Grondslag van verstandhouding tussen het eksplorerende, twijfelzieke Ik, en het Alleven of Alniets waarin dat Ik in een ervaring van goddelijke schoonheid zou willen opgaan. Hier ligt een sleutel tot Van Vrieslands poëzie. De emotionele betrokkenheid van de roman keert in verhevigde mate terug in zijn gedichten, evenals trouwens het zorgvuldige, relativerende, afstand-nemende en beschouwend artistieke spelelement, dat ook het filosofisch ‘vertoog’ kenmerkt. Zijn eerste bundel, Voorwaardelijk uitzicht, bevat poëzie uit de jaren 1910-1928: gedichten die aanvankelijk verschenen in nu nog slechts als historische begrippen voortlevende tijdschriften als De nieuwe gids en De beweging, en waarvan er enkele zelfs geheel of gedeeltelijk werden verwerkt in de eerste versie van de roman. Wie die verzen nu herleest in Van Vrieslands bundel Verzamelde gedichten (1968), krijgt de eigenaardige indruk dat deze dichter ‘oud’ moet zijn geweest vanaf zijn debuut. Ik bedoel dat hij van in het begin het vermogen tot relativering bezat dat gewoonlijk slechts eigen schijn aan hen wier vroegere ervaringen reeds zijn bezonken of gerijpt tot voorwerp van beschouwing. Meer dan bij J.C. Bloem - met wiens werk het zijne hier en daar overeenkomst vertoont - werd bij Van Vriesland het verlangen van het hart als het ware van meetaf tegengesproken door de reflektie van de geest; zoals trouwens ook de (te) hevige aandoening wel schijnt getemperd of gekorrumpeerd door de ironie. Van Vriesland is de dichter der gekneusde menselijkheid, maar hij wéét het: hij staat als het ware gebogen over zijn eigen doodsvrees en onoverwinnelijke eenzaamheid. Hij bestudeert ze, hij redeneert erover in dichterlijke samenspraken en in elegische verzen, en hij tracht er zich tevergeefs van te bevrijden in een mystiek van overgave aan een God (of liever: Godsbegrip!), dat zijn bestaan zowel bepaalt als uitholt en vernietigt. Ik citeer uit hetkende gedicht Aanroep:
Gij zult nog zijn wanneer ik
niet meer zal zijn
Dan wat gij bent, heilige vam-
pier, gij
Bloedzuiger van mijn leven. Ja,
ik zal
U worden gans, en mij vergeten
zijn.
Het overheersend ‘binnengedachtelijk’ karakter van deze eerste bundel maakt uitdrukkingen mogelijk als: ‘mijn waar zelf’, ‘het eeuwig eendre zijn’, ‘stemloze levenskern’, ‘zwijgende eeuwigheid’, ‘oneindige eenzaamheid’, en nog talrijke andere filosofisch riekende abstrakterigheden.
Maar daarnaast kent Van Vriesland - evenals Verwey, aan wie hij soms óók wel herinnert - een neiging tot de konkreetheid van het zintuiglijke en de spreektaalsituatie. Men vindt daar voorbeelden van in zijn tweede bundel Herhalingsoefeningen van 1935, en in de ‘anekdotische’ cyklus Mon repos, waarmee zijn derde bundel (Vooronderzoek) aanvangt. Mon repos is een reeks van 5 sonnetten waarin even zoveel bij elkaar behorende ‘gestalten’ aan het woord komen: een rentenier, zijn maîtresse, zijn nicht die bij hem in woont (en die zowel geparenteerd schijnt aan Rilkes Welke als aan verschillende gefrustreerde vrouwenfiguren uit Slauerhoffs Archipel), zijn huisknecht, en het huis ‘Mon repos’ zelf. Hun eenvoudige mededelingen vormen de indirekte verbeelding van een hulpeloos en uitzichtloos bestaan. Machteloosheid overheerst ook in de doodstematiek van de nochtans als Tegengif bedoelde volgende bundel, die onder meer een met nogal opzettelijk aandoende eenvoud opgesteld verslag van 's dichters oorlogservaringen bevat onder de titel De bevrijding van Dalfsen.
De bundel Ondoordacht van 1965 vormt in tweeërlei opzicht het eindpunt van Victor van Vrieslands Verzamelde gedichten. De steeds verdere versobering in het taalgebruik en de toenemende zintuiglijkheid bereiken er hun hoogtepunt in de direktheid van korte, haikoe-achtige impressies, waarvan men de natuurlijke eenvoud beleeft als een stoïcijnse zelfoverwinning van de dichter. De kunst van het wijsgerig-dichterlijk formuleren schijnt plaats te hebben gemaakt voor de rake zintuiglijke suggestie en de suggestieve notitie, waarbij de dichter het echter soms niet nalaten kan zélf een interpretatie te leveren:
Al schrieler wordt het bestaan.
Schaduwen
Schuiven snel over de Amstel.
Het zijn de gedachtenissen aan
de gestorvenen
En hun gedachtenissen aan mij.
Als afronding van Vrieslands verzamelbundel kan men, meer dan zijn vakkundige vertalingen, de originele Franse bundel Le | |
[pagina 101]
| |
vent se couche beschouwen, die voor het eerst verscheen in 1949. De titel is een variant op een aan Valéry ontleend motto: ‘Le vent se lève... il faut tenter de vivre’. Hij suggereert een tematisch en formeel programma dat eigenlijk toepasselijk is op Van Vrieslands gehele dichterlijke oeuvre: het skepticisme als levensbeschouwing en metode (vandaar zijn voorkeur voor dialoog en paradoks) en dan op intelligente wijze gesublimeerd tot superieure, of in ieder geval: superieur bedoelde vormkunst. Wat nu Van Vrieslands Franse gedichten in het biezonder betreft: ze hebben inderdaad iets van Valéry, maar dan met enkele ‘rijmzonden’, banale regels en retorikaal-precieuze spelletjes die de grootmeester zelf wel ontoelaatbaar zou hebben geacht. Ze zijn in zoverre zwakker dan zijn Nederlandstalige poëzie, dat ze in hun cerebraliteit minder het hart van de dichter zelf schijnen te laten zien, dan wel zijn met estetiserend zelfbehagen geïnterpreteerd elektro-kardiogram. | |
3.Bijbedoelingen (1972) heeft Victor van Vriesland een nieuw verzenbundeltje genoemd dat kan worden beschouwd als een soort supplement bij zijn Verzamelde gedichten. Het is een typisch ouderdomsboek, waarin vooral enkele kortere gedichten een diepe indruk maken op de lezer die er zich rekenschap van geeft - en hoe zou hij daarbuiten kunnen? - dat hij te doen heeft met het werk van een dichter die deze uitgave liet verschijnen bij gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag: een fotografisch portret door Cor Sturvoet op het achterkaft konfronteert hem trouwens op onverbiddelijke wijze met de hoge ouderdom van de auteur. Ik citeer een tekst die aansluit bij de karige trefzekerheid van de hiervoor genoemde bundel Ondoordacht:
Met eelt op mijn ziel,
Voor droefenis niet meer te bereiken,
Zie ik de afbraak van alles wat ik was
Zonder het te beleven.
In uiterst simpele woorden wordt in één enkel neutraal geformuleerd zinnetje een gevoelswereld geopenbaard waarvan de komplekse intensiteit bijna voor geen taal meer toegankelijk schijnt. Maar merkwaardigerwijze vervalt Van Vriesland juist op de allerlaatste bladzijde van dit (allerlaatste?) bundeltje in de abstrakte breedvoerigheid die ik als een zwak punt van zijn debuutbundel beschouw. De tekst heeft overigens een prachtige inzet:
In glijvlucht pijlsnel omlaag sui-
zend
Kom ik terecht in de tuin waar
ik droomde,
Zeventig jaar geleden, tussen
De perken heliotroop, reseda en
vergeetmenietjes.
Van de heuvel achterin de tuin
kon je de zee zien
En op een hellend gazon tussen
de schelpenpaden
Stond een openlucht-aquarium.
Levens van honderden die ik
goed of minder goed kende,
Verwant of niet,
Heb ik overleefd.
Het lijkt of het eeuwen later is...
Maar daarna komen helaas regels als deze:
Uit de waargenomen wereld naar het
Verborgen eigene van binnen,
Maar nu verrijkt door de zelfkennis die
De bewustwording van het verleden is.
Een dichter kan moeilijk meer doen dan hij wezenlijk kàn. Toch schijnt een dichterschap interessanter naarmate voor de dichter zelf de grens van zijn kunnen onbereikbaarder schijnt. In dit bundeltje van de tachtigjarige Van Vriesland staat het volgende kwatrijn:
Wat ik kan is veel groter dan ik
ben,
Maar wat ik ben is alles wat ik
kan.
Tussen mijn zijn en kunnen
gaapt een kloof,
Een brede kloof die ik niet over
kan.
Een des te merkwaardiger tekst als men het sonnet kent van de vijftiende-eeuwse Italiaan Antonio di Matteo di Meglio, dat inzet als volgt:
Chi non può quel che vuol, quel
che può voglia,
Che quel che non si può folle
è volere.
Adunque saggio à l'uomo da tenere,
Che da quel che non può suo
voler toglia.
Willem Bilderdijk, die deze tekst (evenals vele anderen) ten onrechte toeschreef aan Leonardo da Vinci, vertaalde dit kwatrijn als volgt:
Die, wat hij wil niet kan, moog
willen 't geen hij mag!
De dwaas, de dwaas-alleen wil
boven stand en krachten;
De wijze bukt gedwee voor 't
Hooge Godsgezag,
En overheert zijn wil, begeerte,
lust en trachten.
Dat Van Vriesland zich even weinig als Bilderdijk aan deze zeer bezadigde en verstandige raad gehouden heeft, is waarschijnlijk minder ten goede gekomen aan zijn eigen gemoedsrust dan aan de Nederlandse literatuur. Prof. Dr. Martien J.G. de Jong |
|