vormt een Boonachtige montage van knipsels en krabbels, van beeld en geschrift, van gesprekken en kommentaren, woord en wederwoord - een amalgaam van leerrijke, hoewel niet altijd nieuwe informatie. De ‘waarheid’ omtrent Boon ligt in het boek versnipperd, prismatisch gebroken en moeilijk als koherent of definitief geheel weer samen te stellen. De dokumentaire blijft ambigu, zoals het moderne kunstwerk zelf.
Wat het Boonboek vooral illustreert, is de verstrengeling van leven en werk. Het Boonboek is de beste illustratie van het feit dat Boons werk voor het grootste deel autobiografisch is. De autobiografische gebondenheid van Boons geschriften behoefde natuurlijk niet meer te worden bewezen, maar ze wordt hier met frappante voorbeelden verduidelijkt. ‘Autobiografisch’ is weliswaar een begrip met vele schakeringen die niet ongenuanceerd door elkaar mogen worden gehaald. Toch biedt dit Boonboek hier en daar precieze dokumentaire informatie over de interrelatie van leven en werk die voor de lektuur van Boon welkom is, bij voorbeeld in verband met
De Kapellekensbaan. Het is voor de lezer van dat boek interessant te weten dat er onder Boons vrienden in het begin van de jaren 1930 een Carlosken geweest is, een lid van
De Vla
m, een fantast ‘die zich verzopen heeft in de Dender’, of te vernemen waar Tippetotje vandaan komt, of dat de zwerftochten van Oskarke door Brussel teruggaan op Boons eigen situatie, ‘ja, trouwens gelijk het meeste’, zo zegt hijzelf. Ik had dergelijke ophelderingen uitvoeriger en preciezer gewenst, o.m. betreffende de historische achtergronden van het Reinaertverhaal en
Wa
penbro
eders. Misschien is het
Louis Paul Boon (toto J.C. Boon).
daarvoor nog te vroeg. Close readers die enkel bij het boekje zweren, zullen wellicht hun neus ophalen voor dergelijke ekstratekstuele realia, maar voor mijn part ondersteunt dit Boonboek de stelling dat je nooit, ook als close reader, te veel kunt weten omtrent een tekst en over z'n kontekst. Precies dat aftasten van de kontekst van een oeuvre heb ik in dit boek het meest gewaardeerd.
De dokumentaire leert ons ten slotte ook een en ander over de mens Boon, al is die natuurlijk niet te scheiden van de schrijver. In een brief aan K. Colson (10 juni 1930) schrijft hij: ‘Later, als ik zal groeien, in kragt van woorden, en sgerpheid van pen, zal ik m'n boeken over de wereld slingeren als zwiepende zweepslagen’. Boon werd zo dikwijls met Multatuli vergeleken; welnu, in 1930, lang voor er sprake was van De voorstad groeit, laat staan van De Kapellekensbaan, imiteert de nog jonge Boon het patos van de slotrede uit Max Havelaar. (Men vergelijkt Boon graag als revolutionair, als progressief denker en agitator met Multatuli, die van zichzelf zei dat omkeren z'n métier was, maar men zou ook wel eens de struktuur van Max Havelaar en van De Kapellekensbaan naast elkaar kunnen leggen: zover ik zie zit daar wel iets in). Verder wijzen de samenstellers op het terugkerende Lolitamotief in Boons werk, ook een konstante die vanuit de teksten met doorverwijzen naar de mens. Ook de evolutie van Isengrimus naar een schoppende en bijtende Reinaerthouding en nog verder naar een standpunt dat schoppen verzaakt, komt in de dokumentaire naar voren. Boon noemt zichzelf graag een kijker, een toeschouwer die simpatiseert en zal stimuleren, maar ‘er toch eigenlijk buiten staat’. Wat Boon zegt over z'n kinderjaren, karakteriseert voor een goed deel z'n houding als schrijver: ‘Ik heb mij altijd meer toeschouwer dan meespeler gevoeld. Ik sta altijd toe te kijken om er bedenkingen aan vast te knopen. Ik heb dat altijd gedaan, mijn hele leven lang. Zelfs als ik de klown ben, dan sta ik nog op afstand te kijken’. Dit getuigenis van Boon zelf wordt gekonfirmeerd door Colson, Roggeman en Van Hoorick. Deze
karakteristiek van de mens Boon, vooral in de jaren na de schopperiode, waarin hij inderdaad een soms klownesk entertainer is geworden, kan eveneens de evolutie van de schrijver belichten.
Marcel Janssens