Ja poëzie is een stuiver in Siberië, vlo
in de koningshals, goud in het pakijs.
Wat geen nut heeft, wat ontluistert, wat schittert maar onbereikbaar is, dat is poëzie. De Balker zoekt in de taal het gevaar, zoals De voederplaats (Boerengedichten) laat zien:
strooi ik neer, martelingen
van t hart, komma's, puin
van sagen, vertellingen, fabels.
Uit de rafels van de dennen
vreet mij met huid en haar.
De relatie tot de taal is hier zo konkreet, zo dierlijk, als alleen denkbaar is bij iemand die een dichter pur sang is. Het is een verhouding zoals we ook van de Vijftigers kennen. Daarom heeft het geen zin om achter De Balkers agressie jegens dichters en poëzie zoiets als een anti-poetische mentaliteit te zoeken, een ontkenning van de geldigheid van de overgeleverde poëtische middelen. Die gebruikt hij juist op een zeer intensieve en bovendien geraffineerde wijze. Twee regels uit zijn laatste bundel laten heel goed zien, hoe perfekt beeld, klank en ritme bij hem kunnen samenspelen om een sfeer te suggereren van zowel agressie als mysterie:
Het waren tijden met tanden, in alle vertellingen hinkte de mol Soms is het duidelijk, dat De Balker de neiging heeft te zwelgen in een eksuberantie van taaleffekten. Illustratief hiervoor is de eerste strofe van de Hymne aan de neergestorte straaljagerpiloot:
In het oude luchtboek wikte wit al van winters wingerd wikte en woog een verfomfaaide veer Maar van deze hymne staan in Boerengedichten drie versies, drie ‘staten’, die o.a. achtereenvolgens een proces van versobering tonen waaruit een onmiskenbaar poëtisch vakmanschap blijkt. In de tweede versie ziet de beginstrofe er zo uit:
In het oude luchtboek wikte
Dit is een belangrijke stap vooruit in het effektief en niet overdadig toepassen van poëtische middelen. In de derde versie bljkt de strofe dan tot de essentie te zijn teruggebracht, waarbij de rijmeffekten zijn opgeofferd:
uit de lucht de schrijvende veer
Het beeld heeft het nu gewonnen, het plastische was belangrijker dan het estetische.
Met zijn woedende of spottende uitvallen tegen de poëzie, zette Habakuk II de Balker zich buiten spel en het is ook opvallend, dat speelsheid hem slecht afgaat in zijn werk. Dat wil niet zeggen, dat het humorloos zou zijn, maar de lach erin is een harde spotlach, met een scherpe, sarkastische klank. Als hij zijn verzen losser in de hand wil houden, kunnen ze hem meetrekken naar een gemaaktheid die aan zijn goede gedichten vreemd is. Een voorbeeld is het geforceerde verzinsel Futurologie in Uier van t oosten.
Wat in de poëzie van Habakuk II de Balker direkt in het oog springt, is het overheersende motief van het boerenleven. De titels van zijn drie bundels tonen dat al duidelijk. De natuur is belangrijk voor deze dichter, maar het is geen vriendelijke, geen lieflijke natuur. Het is de natuur die hoort bij het elementair-ruige van een primitief boerenleven, waarin mest, bederf, de slacht, jagen, bloed en pijn de werkelijkheid bepalen, waarin de steen uit de muur kan roepen.
De herfst valt af als een grijns
Alles wordt mooier, wilder; verbleekt
Kalk kraakt, bloed stroomt zwaarder
Stort een traan! winter die komt
onder trekvogels, raketten -
In zo'n konceptie passen gedichten als een ode op de bloedzuiger, of de Ode aan de gierpomp. De winter, het hardste seizoen in dit boerenleven, duikt telkens op in deze verzen en de eerste bundel bevatte enkele gedichten waarin die winter gekoncentreerd werd in symbolische plaatsen: Groenland of Skythische stad. Dat laatste is een prachtig gedicht, waarin de agressiviteit van de winterse natuur op indrukwekkende wijze opgeroepen wordt:
De sneeuw kreunt en flonkert
en danst met elektron en kristallen
om de lantaarn die weerkaatst
de drieëenheid van wolf hert en haas
De sneeuwjacht roept als de lynx
de siberische grendel, het krakend
En verderop in het gedicht is de regel: ‘Haaien in de herberg, roggen brengen het hart om’ een goed voorbeeld van De Balkers virtuositeit in associatieve maar trefzekere beeldspraak.
De boer is de mens die met deze rauwe natuur kan leven en de dichter wil deze boer zijn:
Minstreel-af werd ik boer; hing
de luit aan de wilg, stroopte
àf de heffingsverzen, hark en spade
mijn trawanten van schaduwen
Het zijn de beginregels van de