Het gekorrumpeerde bestaan.
Must the winter come so soon?
(Samuel Barber: Medea)
In zijn aardige boekje Literair leven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen, dat in 1970 verscheen, wijdde Wouter Paap enkele bladzijden aan de schrijver C.C.S. Crone (1914-1951). Velen zullen die naam daar voor het eerst gelezen hebben; het door Paap geciteerde gedicht dat Jan Engelman in 1951 voor het bidprentje van zijn neef C.C.S. Crone maake, komt bijv. ook pas in de onlangs verschenen tweede druk van Engelmans verzamelde gedichten voor. Men kan wel zeggen, dat C.C.S. Crone een vergeten schrijver is en als er niet heel veel aandacht aan zijn zojuist weer verschenen Verzameld Proza wordt gegeven, zal hij dat, hoezeer ook ten onrechte, vermoedelijk wel blijven.
Dat zijn proza vergeten raakte, al bleef er net als bijv. vroeger bij Nescio en F.C. Terborgh altijd wel een kleine kern van ingewijden bestaan, is niet zo verwonderlijk. Crone heeft maar heel weinig geschreven en uit dat weinige heeft hij bij de samenstelling van zijn verzameld proza dan nog weer een keuze gemaakt, die in 1947 onder de titel De schuiftrompet verscheen. Het in eigen beheer uitgegeven Stephan en Lisette (1933) en De vroolijke Dichtkunst (1938) waren daarin niet opgenomen. De verzamelbundel is nu, na 25 jaar van doodse stilte rond de figuur van C.C.S. Crone, ongewijzigd herdrukt, zodat zijn belangrijkste werk, de korte romans Het feestelijke leven (1939) en Muziek over het water (1940), alsmede de jeugdkroniek Gymnasium en liefde (1936) en een tiental novelien en verhalen weer beschikbaar zijn.
Het proza van C.C.S. Crone toont, net als dat van andere auteurs met een vergelijkbaar klein oeuvre als Nescio en Maurice Gilliams bijv., een grote eenheid in sfeer en gedachtenwereld. Het is opvallend, dat prominente kritici die destijds zijn werk moesten beoordelen, aan de belangrijkste en meest kenmerkende eigenschappen ervan zijn voorbijgegaan. Victor van Vriesland beoordeelde Gymnasium en liefde voornamelijk als een humoristisch bedoeld boekje, dat hij eigenlijk helemaal zo humoristisch niet vond. Menno ter Braak zag wel iets in Het feestelijke leven, maar ging op de inhoud niet nader in, terwijl ook Vestdijk niet veel verder kwam dan een wat vage waardering. Du Perron had het boekje niet zelf gelezen, maar verwees er later naar als naar ‘een roman die lang niet onverdienstelijk moet zijn’.
‘Oranjebitter’, het begin van de roman Muziek over het water, dat was opgenomen in de bundel In Aanbouw. Letterkundig werk van jongeren (1939), vond Ter Braak ‘sympathiek, maar niet bijzonder’, terwijl Du Perron vergoelijkend opmerkte dat het weliswaar niet bevredigde, maar dan ook slechts de aanhef van een nieuwe roman was. In Forum-kringen gold dus t.a.v. Crone in feite hetzelfde goedsmoedse understatement, waarmee zij een schrijver als F.C. Terborgh hebben afgedaan. Als het om minder bekende auteurs ging, waren de mannen van Forum niet altijd de alerte profeten en wegbereiders van de literatuur, waarvoor zij in andere opzichten terecht mochten doorgaan!
Crone schreef of voltooide zijn proza, het gedesavoueerde, vroege Stephan en Lisette buiten beschouwing gelaten, in niet meer dan vijf jaren, nl. van 1935 tot 1940. Daarna nam hij de pen niet meer op. Wouter Paap merkt in dit verband op, dat eerst Amsterdam, later Arnhem, naar welke steden hij was verhuisd, hem niet vermochten te inspireren en daar zit veel in, als we in aanmerking nemen hoezeer Crones werk letterlijk topografisch bepaald is. Zijn geboortestad Utrecht is met zoveel namen van grachten, singels, straten en pleinen in zijn werk vertegenwoordigd, dat zijn proza daarvan inderdaad niet meer los te denken is. Iets van de eigen sfeer van deze stad is tot een onvervangbaar deel van de verhalen geworden. Dan zegt Paap nog, wel eens het gevoel te hebben gehad, ‘dat de literatuur voor hem een compensatie was geweest ten opzichte van een zekere levensschuwheid, welke van hem afviel toen hij Utrecht had verlaten’. Hier raakt Paap aan datgene, wat voor mij de grondtoon van Crones proza uitmaakt, maar dat ik niet met levensschuwheid, maar met blote levensangst zou willen omschrijven.
Deze angst om al hetgene, wat het bestaan bedreigt en het ondraaglijk kan maken, heb ik als het meest karakteristieke element in het proza van C.C.S. Crone aangetroffen en ik heb vaak gedacht, dat alleen een man zó kan schrijven, die werkelijk doodsbang is dat hem dit alles zelf overkomen zal en die wel de illusie gekoesterd moet hebben, het onheil op deze wijze te bezweren. Het lijkt erop, dat de onmogelijkheid om nog langer door Utrecht te zwerven en