de ‘kunst-muziek’, mag dan bij een enkele figuur als Janacek en Bartók zijn gelukt, de onversneden muzikale folklore valt altijd nog verre te prefereren.
Met het noemen van het duo Fusion Moderne, samengesteld uit Harry Sparnaay blaasklarinet en Polo de Haas piano zijn we in de finale beland: zij kregen van de jury (Johan van den Boogert, direkteur van het Utrechts Conservatorium, Pierre Bartholomée, Wolfgang Becker, Saschko Gawriloff en William Pearson) de vijfde prijs toebedeeld. Hun repertoire omvat de periode 1966 (Diptychon van Logothetis) tot 1972 (vele partituren waarvan de inkt nog nat is zogezegd).
Maar ook als soloblazer kan Sparnaay gemakkelijk een avond vullen met nieuw werk dat voor hem werd geschreven. Vaak gaat hij uit van een meervoudige uitwerking met behulp van een band-verdubbeling. Zo bijvoorbeeld in de geheel op klanknuances toegespitste Comic-streap (3 basklarinetten) van Paul B. Michel uit weer '71. Met tape is ook Intra 1 ('71) van Ton Bruynèl, een komponist die zijn sporen heeft verdiend juist in deze kombinatie van instrumentale met bandmuziek. Een werk van Jos Kunst (Identity '72) mag evenmin ongenoemd blijven. Het boeit vooral aan het slot en geeft ten slotte de lastigst denkbare opgave aan de uitvoerder met het lang aanhouden van een hoge noot. Sparnaay kreeg als soloblazer de eerste prijs op het Gaudeamus-konkours.
In de finale op 10 april gaf hij onder meer zijn spirituele visie op Kagels Atem für einen Bläser ('70). De trombonist Armin Rosin, die vierde werd, maar ik had hem de tweede prijs toegedacht - het is waar: in de finale was hij wat gespannen - koos eveneens (zij het in de voorronde) Kagels Atem. Terecht zou men kunnen zeggen: het is ten slotte een Morceau de concours... Rosin studeerde in Nürnberg (Konservatorium) en München (Staatliche Hochschule für Musik). Ook weer een rasartiest, behept met een zeer fraaie toonvorming in alle liggingen. Naast Du Bois' Music for Sliding trombone, met als motto een gevleugeld woord van Kees van Baaren: ‘Een nieuwe lengte en een nieuw geluid’ - opmerkelijk zijn de noten die zo lang mogelijk moeten worden aangehouden, Kunst in overtreffende trap want het komt liefst 9 maal voor - speelde Rosin Hindemith en Berio. Dat zijn de konkourskomponisten bij uitstek. Hindemiths sonates voor alle mogelijke instrumenten in de stijl van tussen de twee wereldoorlogen, Berio's Sequenza's typerend voor vandaag. De jury koos trouwens vaak een grafisch of naar grafiek neigend werk tegenover een letterlijk te volgen stuk uit. Begrijpelijk. Van de blazers maakte op mij ook indruk de Noor Knut Sönstevold (Wien: Akademie für Musik und darstehende Kunst), al vond ik zijn repertoire minder interessant. Na figuren als Gazelloni (fluit), Holliger (hobo), Globokar (Trombone), Tarr (trompet) moet er maar eens een fagottist komen. Mèt de daardoor ongetwijfeld vermeerderde literatuur zullen ook zeker de kansen voor fagottisten groeien. Maar ja, de fagot is alleen maar om te zien (geen Böhm-systeem) een konservatief instrument. Overigens viel het mij op dat Sönstevold ook zelf komponeert. Komponerende deelnemers waren voorts: Alexander Abercombie (kompositie aan de Royal College of Music te Londen, pianostudies bij Loriod en Kitchin), Birgitte Alsted (Deens
violist), William Dobbins (Kentucky State University: piano en kompositie), en dan zou ik - gezien de artistiek hoge uitwerkingen van de grafieken - bijna geneigd zijn ook Sparnaay een komponist te noemen: hij stelt niet zelden zelf de tapes samen ten slotte.
Wat de twee pianisten betreft: de Engelsman behaalde de tweede prijs, de Amerikaan de derde. Geen wonder dat Abercombie Messiaen uitkoos (Loriod was zijn leermeesteres); in Ludi ed Interludi van Joop Voorn (een nogal akademisch aandoende kompositie uit 1970) kwamen zijn talenten - zeer zorgvuldig spel - gunstig uit.
William Dobbins speelt iets minder helder-analytisch, minder scherp-op-de-snede, maar lijkt een dichterlijker natuur gezien zijn verstilde momenten in Berio's Cinque Variazioni. Dit werk uit '52-'53 werd in '66 herzien, maar het komt me voor dat Berio beter die tijd had kunnen gebruiken voor een Sequenza voor pianosolo. In Registers (1963) van Louis Andriessen, een schitterend Morceau de concours - op elk Gaudeamus konkours wel door iemand uitgekozen - kwam hij enigszins aan kracht te kort (het is een onderwereld-roffel in de bas waarin helse krachten moeten worden losgemaakt: een madhouse in jazzy-style), maar een suggestief pianist is Dobbins zeker. Abercombie werd in '49, Dobbins in '47 geboren.
Naar mijn gevoel was dit jaar toch in de eerste plaats het jaar van de ensembles en van de blazers. Pianisten als Harald Boje en Zygmunt Krauze (1966) komen nu eenmaal niet elk jaar in het konkours. Het karate-werk wat deze mensen indertijd op de toetsen gaven te zien doet nog de mond openzakken van verbazing wanneer men er aan terugdenkt.