Ons Erfdeel. Jaargang 15
(1972)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Ida Gerhardt poëzie als geweten.Eind vorig jaar verschenen van de dichteres Ida Gerhardt twee nieuwe publikaties: de derde en gewijzigde druk van haar Kwatrijnen in opdrachtGa naar eindnoot(1) (eerder verschenen in 1947 en '48) en het afzonderlijke, 154 regels tellende gedicht Twee uur: de klokken antwoordden elkaarGa naar eindnoot(2). Dit laatste is een merkwaardig stuk poëzie. Het is overwegend vertellend van aard, maar het hoort niet bij het episch-lyrisch genre, dat door vooral Nijhoff en Hoornik zo bekend is geworden. Eerder kan het ‘episch-didaktisch’ heten en juist daarin schuilt het merkwaardige. De moderne literatuur schuwt het didaktische en moralistische. Het is dan gemakkelijk te konkluderen, dat Ida Gerhardt niet modern is. Kees Fens deed zoiets in de kulturele kroniek van dit blad (14e jaarg., nr. 1), waar hij in een bespreking van De ravenveer ondanks alle waardering toch schreef over ‘het - bij alle respekt - anachronistische karakter van deze poëzie, die uit de tijd is, maar door haar grote kwaliteiten nog net onze tijd haalt.’ Tot zo'n uitspraak kom je door een aprioristisch gebruik van het woord ‘modern’ en waar zijn dan de criteria? Is het niet beter het werk van Ida Gerhardt modern te noemen, hoewel de dichteres 67 jaar is; hoewel haar werk zowel wat vormgeving als tematiek betreft sterk aan de traditie is gebonden? En wel modern omdat zij in deze tijd schrijft en op deze tijd reageert! Hoe dan ook, Ida Gerhardt is wat geïsoleerd in onze literatuur. Er wordt niet veel over haar werk geschreven. De grootte van haar talent is overigens zeker erkend: de reeks van bekroningen is indrukwekkend. De Van der Hoogt-prijs kreeg zij in 1945 voor Het veerhuis. De Poëzieprijs van Amsterdam werd haar drie keer toegekend, in 1955 voor Het levend monogram en in 1961 voor De hovenier en zeer onlangs voor De Ravenveer. De Marianne Philipsprijs 1967 kreeg ze voor haar hele werk, de Martinus Nijhoffprijs 1968 voor haar vertalingen en de gemeente Arnhem gaf haar in 1970 haar kulturele prijs. Men kan over prijzen in het algemeen schamper doen, ik geloof, dat deze bekroningen recht hebben gedaan aan de grote waarde van dit dichterschap. Velen geven het toeval een belangrijke rol in het bestaan. Een auteur als Bernief heeft bijna een soort mytologie van dat toeval in zijn werk ontwikkeld, maar bij Ida Gerhardt vinden we een principieel andere konceptie. In haar bundel De ravenveer prees zij Ierland destijds met deze woorden: Homerisch is dit land. Er gaat
van het toevallige niets om.
En het gedicht Twee uur begint als volgt: Ik zag bij toeval, als er toeval is -
Waar zij de betekenis van het toeval wil relativeren en terugdringen, stelt zij daarvoor in de plaats een leidend principe van hogere orde. Dat verklaart de religieuze basis van haar levensgevoel, die boven komt als zij zich richt tot de ‘U’ aan wie zij soms de naam God geeft, maar die ook vaak naamloos blijft. De worsteling om een relatie tot die ‘U’ te vinden, spreekt uit b.v. kwatrijn XXVII: Gestreden heb ik levenslang met U.
Ik vind geen andere vrede dan bij U.
Hitte des daags, weder zijt gij geweken.
Oase van de avond, thans bij U.
Ida Gerhardt heeft een zeer sterke binding met de klassieke kultuur (zij doceerde ook de klassieke talen) en daarom moeten we hier niet alleen aan het kristelijke Godsbegrip denken. Dat is bij haar stellig ook vermengd met een goddelijke Idee in Platonische zin, zodat het niet onjuist lijkt om hier van een goddelijk principe te spreken. In haar visie is dit de impuls geweest waaruit de hoge waarden van de kultuur ontstaan zijn: Uw doortocht door dit volk brengt geen in kaart.
Niets dan de tekenen dat gij mèt ons waart:
over het werk der edelsten uw naglans,
de bliksemflitsen van uw nedervaart.
Wie zich realiseert, hoe diep een religieus besef in de persoonlijkheid verankerd kan liggen, begrijpt vanuit dit kwatrijn ook hoe essentieel voor Ida Gerhardt het deelhebben aan de kultuur is. Het verbindt haar met de antieke beschaving en met de eeuwen tussen toen en nu. Het isoleert haar bovendien van de velen die alleen maar deelhebben aan de oppervlakte van de huidige kultuur. In Twee uur bracht zij dat onder woorden: wie oud geworden is in dèze eeuw
draagt in zijn denken vele eeuwen mee.
| |
[pagina 104]
| |
Gelaagd is hij, gelijk een bergwand is,
en heeft, eenzaam, van die gelaagdheid weet.
In deze levensbeschouwing is het dichterschap uiteraard ook niet iets toevalligs. De dichter heeft in Ida Gerhardts visie een taak; hij is het geweten dat aanklaagt als de waarden bedreigd worden. Zij noemt ergens in de kwatrijnen met bewondering Marsman en in diens gedicht Dies Irae moet zij zichzelf teruggevonden hebben. De dichter moet ook weerbaar zijn om te waken voor het behoud van de overgeleverde waarden. Omdat dit haar visie op het dichterschap is, schrijft zij haar verzen ‘in opdracht’. Voor haar taak geeft zij b.v. in kwatrijn XVII een beeld en de toepassing ervan zet ze er ekspliciet naast: De adelaar die zijn snavel heeft gewet
aan het bazalt - zijn nest blijft onverlet.
Zo wees bedacht op het u toevertrouwde
en hard uw kracht: geen rover nadert het.
Dat toevertrouwde is ‘de erfenis der meesters’: ‘de klaarte van Vermeer’, of ‘de dichters die mij brood en beker zijn’ en die zij noemt in Twee uur: Homerus, Sappho, Alcaeus, Alcman, Pindarus. Die meesters zijn voor haar ook de groten van onze moderne literatuur: Gorter, Leopold, Marsman, Nijhoff, Van Schendel.
Maar wat bewaakt moet worden is niet alleen de kultuur. Het is ook de natuur in haar onbedorven, elementaire vorm. Die natuur is naast de religieuze gevoelens ten opzichte van een goddelijk principe en het besef deel te hebben aan een eeuwenoude traditie van hoge kulturele waarden, de derde zuil waarop deze poëzie rust. Ida Gerhardt is geboren in Gorcum en zij is opgegroeid in het wijde en weidse landschap van de grote rivieren. Haar diepe liefde voor dit Holland en voor het kustlandschap, waar dezelfde ruimte boven het water staat, komt telkens weer in haar werk naar voren. Dat verklaart ook haar affiniteit met Gorter, in wiens Mei dat kustlandschap tot leven komt; met Marsman, die de ruimte van het rivierenland onder woorden bracht; met Van Schendel, van wie De waterman haar wel het naast aan het hart zal liggen. De betekenis die dit landschap voor haar heeft, is de mogelijkheid die het biedt om zichzelf te zijn, in de eenzelvigheid die voor haar een levensbehoefte is: Wie zelf de wijde wateren is gewend
laat zwijgend de ander in zijn element.
Men groet elkaar met de ogen. In de Lekbocht
heb ik als kind een visotter gekend.
Het is stellig om deze betekenis die het Hollandse landschap voor haar heeft, dat zij haar ‘poëzie in opdracht’ zo duidelijk aan Holland bindt, zoals ze in het tweede van de kwatrijnen zegt: Zoek in mijn verzen heulsap noch venijn.
Het zijn de scheuten van een felle pijn;
de doodsangst om mijn land, mijn volk, mijn taal,
wringt in het onverbiddelijk kwatrijn.
Deze natuur wordt aangetast. Bederf, vervuiling, verstedelijking doen er telkens een aanslag op en dat wekt in Ida Gerhardt een heftige, agressieve woede: Bij iedere nieuwe schending van uw grond
sluipt als een gif de wanhoop in mij rond.
Haat, drift: ik kan mijn arbeid vàn mij spuwen.
De taal wordt mij tot alsem in de mond.
Die heftigheid richt zij eveneens op de massa, die door het simpele feit van zijn aanwezigheid al verantwoordelijk is voor het bederf van de natuur, maar die voor de dichteres ook het individuele, in volle vrijheid ervaren van de kultuur onmogelijk maakt. Kwatrijn XXI toont die felheid, weer met een beeld van een roofdier: De slanke marter, in de boom gevlogen,
de tanden bloot, het moordlicht in de ogen, -
hoe heeft hij mij, in uw vereend bedrijf
bijna gekooid, met schaamrood overtogen!
Het is gemakkelijk Ida Gerhardt aan te wrijven, dat zij zich hooghartig boven het geminachte ‘grauw’ (ze gebruikt dat woord ergens) verheft, maar dat doet haar poëzie onrecht. Daarvoor is er teveel wanhoop te proeven in haar woorden. De manier waarop zij de kulturele traditie en de natuur wil beleven, dwingt haar tot isolement en eenzelvigheid, óók omdat de massaliteit van de tegenwoordige maatschappij een werkelijke gemeenschap onmogelijk gemaakt heeft. Ida Gerhardt denkt niet misantropisch; daarvoor is er in haar verzen teveel warmte voor de geliefde, voor anderen met wie zij zich verwant voelt. Dat blijkt ook uit het grote gedicht Twee uur: de klokken antwoordden elkaar.
De dichteres vertelt dat zij aan het meer van Neuchâtel ziet hoe gymnasiasten hun middagpauze doorbrengen. Dan slaat ‘het uur een bladzij om’ en een droom begint. Een van de jongens neemt een initiatief, dat snel door anderen wordt gevolgd. Zij pakken hun schriften, binden die | |
[pagina 105]
| |
samen tot kleine pakketten en bouwen daar met technische perfektie een hoge, kolomvormige brandstapel van. Schouder aan schouder staan zij om de brandende zuil en als er alleen maar wat as is overgebleven, bedekken zij die smeulende plek met kiezels en op een teken van de jongen die het initiatief had genomen, nemen zij hun tassen en gaan gezamenlijk weg naar het noorden, ‘waar de wind der vrijheid woei.’ De dichteres, de toeschouwster, blijft achter met haar gedachten. Na het beeld dat we van Ida Gerhardt kregen in haar Kwatrijnen is het niet vreemd dat dit gedicht een didaktische inslag heeft, in zoverre dat er een ‘boodschap’ in zit. Ook dit is immers ‘in opdracht’ geschreven. De gebeurtenissen zijn een visioen. In een motto noemt de dichteres het een ‘waarzeggende droom’ in die zin dat het een droom is die de waarheid zegt. Welke waarheid? De gymnasiasten uit dit visioen doen spontaan een keuze, waarvoor zij de volle verantwoordelijkheid aanvaarden: zij houden met niemand ruggespraak. Zij kiezen in vrijheid en maken zich door die keuze voorgoed vrij. Zij aanvaarden ook de konsekwenties: de school en de verbolgen rektor keren ze de rug toe. Ze vormen door hun protestdaad een gemeenschap. Het zijn daarom ideale jonge mensen. Hun protest is ook geen aanval op de klassieke beschaving die op het gymnasium doorgegeven wordt. Eerder roept het de geest van die antieke kultuur op. Als een meisje zich bij de groep voegt en bij wijze van offergebaar een haarlint afstaat voor het samenbinden van de schriften, klinkt het gejuich van de jongens over het meer en dan zegt de dichteres: ‘O Hellas, o epheben, gij zijt hier’. Zij verbranden ook niet hun boeken, zij verbranden hun schriften en dat feit is van symbolische waarde. Hun protest geldt een onderwijssysteem waarin de grootheid van de antieke dichters versmoord wordt. Die dichters die voor Ida Gerhardt ‘brood en beker’ zijn, het zijn ook werelden wederrechtelijk ontzegd
aan hen wie dagelijks geboden was
een bladzij op te slaan waarvan de zin
door wiè gebood verduisterd was voorgoed.
Voor de dichteres is het de vraag of deze jonge mensen de draagwijdte van hun daad doorzien en hun protest tegen de wijze waarop de oude waarden aan hen worden doorgegeven, vervult haar met vreugde èn vrees. Als de groep noordwaarts verdwenen is, richten haar gedachten zich op alles wat ook in de Kwatrijnen zoveel bitterheid opwekte: En aan mijn land dacht ik - aan zijn bewind,
dat lafweg zijn verwoestingen voltrok,
decenniën reeds bevreesd ten dode toe
voor wat waarachtig is en uit de geest.
Een grondeloos heimwee greep mij naar het hart:
vervreemd is alles en de wereld dor.
Jeugd, afgesneden van de wortelstok,
twist met de ouderen, reeds moegetergd: een hees geredekavel. - Eenzaam staat
wie nog bevroedt waaròm gestreden wordt
in blinde onmacht: eerbied voor elkaar,
dit simpelste, nog altijd onbereikt.
Nog onbereikt, en wenkende nochtans:
voor dèze inzet streed ik levenslang.
Ik citeerde hier uitvoerig, omdat geen enkele weergave recht kan doen aan de tegelijk heldere en gespannen wijze waarop Ida Gerhardt hier haar gedachten omzet tot poëzie.
De slotwoorden van dit citaat bewijzen voldoende, dat de dichteres geen hooghartig neerzien op minderen verweten mag worden. Ze verklaren ook haar vrees bij het zien van die ‘happening’ (ze gebruikt er zelf dit woord voor, dat ik in dit gedicht wel erg uit de toon vallend vind. Zullen die gymnasiasten en met hen allen die protesteren tegen de zielloze wijze waarop zij onderwijs krijgen, wel dat meest wezenlijke bereiken?
Maar dan komt haar de dialoog Theaetetus van Plato voor de geest. De oude filosoof tracht daar met een jongen te doorgronden wat het wezen van de matesis is en daarbij zijn ze elkaar tot steun. Dat is een signaal vanuit het Platonische idealisme: het zinloze geredekavel van een zinloos generatiekonflikt is niet nodig.
Daarna keert in het gedicht de werkelijkheid terug, de droom is voorbij: Een lichte wind stak op vanuit het meer;
de plek waar ik nog altijd zat werd kil.
Ik zocht wat ik had meegevoerd bijeen
en sloeg de damweg in die stadwaarts leidt.
Twee uur: de klokken antwoordden elkaar.
Na wat de geest van de Platonische filosofie haar over de eeuwen heen duidelijk heeft gemaakt, klinkt de dialoog, het elkaar wederzijds antwoorden, | |
[pagina 106]
| |
ook in het teken van de tijd van nu. Dat is de waarheid die de droom haar aanzegde. De laatste woorden richt de dichteres tot de ‘U’ die we ook in de Kwatrijnen aanwezig zagen en die weet wat zij nog niet kan weten: of dit visioen dat ze gezien heeft onder zal gaan in de as, of dat het werkelijkheid zal worden. Met die onzekerheid moet het gedicht wel eindigen.
Twee uur is een tegenhanger van het merendeel van de 47 Kwatrijnen: tegenover de felheid, de verbittering daarin staat hier het idealisme en de hoop dat de onafhankelijke, kritische geest van een jongere generatie de verstikkende, geestloze wijze van kultuuroverdracht van zich zal afschudden; dat daardoor een gemeenschap hersteld kan worden waarin het wederzijds begrip weer de hoogste waarde is en dat aan de verwoesting van kultuur en natuur een einde zal komen. Wie een tegenstander van idealisme is, mag Ida Gerhardt haar idealisme verwijten maar niemand kan volhouden dat haar poëzie - als eenheid gezien - niets met onze tijd te maken zou hebben.
Dat de strakke, vaak perfekte vormgeving van deze poëzie de inhoud ervan versterkt, is geen bijkomstigheid. Het is een wezenlijke trek ervan, omdat die vormgeving een wezenlijk kenmerk is van de traditie die Ida Gerhardt in zich voelt leven. Zij is ook daarom een groot dichteres en haar werk zal later zeker tot het beste van de Nederlandse poëzie van deze eeuw gerekend worden.
Jan van der Vegt |
|